Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur, gedagtekend 5 januari 2000, betreffende de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 maart 2001.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
1. Belanghebbende, geboren in 1934, heeft in het onderhavige jaar van de gemeente Y een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (‘IOAW’) ontvangen. Daarnaast heeft hij vanaf juli 1998 van GAK Nederland B.V. een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (‘WAO’) ontvangen.
2. Uit de verklaringen van partijen ter zitting is gebleken dat slechts in geschil is of de aanslag, zoals belanghebbende stelt, op de voet van artikel 64 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) niet vastgesteld had mogen worden.
3. Belanghebbende heeft gesteld dat op de IOAW-uitkering het bijstandstarief van toepassing is en dat derhalve ingevolge artikel 64 Wet IB 1964 geen aanslag had mogen worden vastgesteld. Volgens belanghebbende is de ABW een zogenoemde parapluwet en valt de IOAW daaronder. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de IOAW-uitkering geen bijstandsuitkering is en dat artikel 19 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) niet voor een IOAW-uitkering geldt.
4. Artikel 64 Wet IB 1964 (tekst vanaf 1 juli 1998) luidt als volgt:
“1. Een aanslag wordt niet vastgesteld en verrekening van voorheffingen blijft achterwege, tenzij:
a. de verschuldigde belasting de gezamenlijke voorheffingen met meer dan ƒ 410 te boven gaat;
(…)
5. Bij ministeriële regeling kunnen van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, afwijkende regels worden gesteld (…).
6. (…).”
Artikel 19 van de Uitvoeringsregeling bepaalt:
“Een aanslag wordt niet vastgesteld en verrekening van voorheffingen blijft achterwege (…) indien de aanslag zou worden opgelegd omdat de verschuldigde belasting de gezamenlijke voorheffingen met meer dan het in artikel 64, eerste lid, onderdeel a, van de wet, vermelde bedrag te boven gaat, enkel als gevolg van het hebben ontvangen van uitkeringen waarop de tabel voor uitkeringen ingevolge de Algemene bijstandswet als bedoeld in artikel 2, onderdeel i, van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 is toegepast.”
5. Hoofdregel is dat een aanslag wordt vastgesteld. Artikel 64 Wet IB 1964 maakt hierop een uitzondering. Artikel 19 van de Uitvoeringsregeling geeft uitvoering aan het vijfde lid van artikel 64 Wet IB 1964 en bepaalt -samengevat- dat van een uitzondering slechts sprake is indien een belastingplichtige een uitkering heeft ontvangen waarop de tabel voor uitkeringen ingevolgde de ABW als bedoeld in artikel 2, onderdeel i, van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 is toegepast. In het onderhavige geval heeft belanghebbende geen uitkering ontvangen waarop de in de vorige volzin bedoelde tabel is toegepast. Een IOAW-uitkering is immers niet als een ABW-uitkering aan te merken. Artikel 64 Wet IB 1964 is derhalve niet van toepassing. De aanslag is terecht vastgesteld.
6. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.
7. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig om een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 15 maart 2001 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.