Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur, gedagtekend 20 april 2000, betreffende de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 13 april 2001.
Het Hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 60.431;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.420; en
gelast de inspecteur het griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden.
1. Belanghebbende, geboren 27 mei 1953, was gedurende het gehele onderhavige jaar als psychotherapeute in dienstbetrekking bij een ziekenhuis te A en het instituut B te P. Daarnaast genoot belanghebbende een winst uit onderneming van, volgens de aangifte, ƒ 38.191. Sinds september 1991 volgt belanghebbende een opleiding tot psychoanalyticus. De daarmee gemoeide kosten bedroegen in 1998 ƒ 25.933.
2. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 77.267. In die aangifte heeft belanghebbende ƒ 25.133, het onder 1. genoemde bedrag verminderd met de drempel van ƒ 800, als buitengewone lasten op haar inkomen in aftrek gebracht. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.850. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende gesteld dat de onder 1. genoemde kosten ten onrechte als buitengewone lasten zijn aangegeven en dat deze ten laste van de winst uit onderneming dienen te worden gebracht, als gevolg waarvan de winst uit onderneming ƒ 12.258 bedraagt. Voorts heeft zij de scholingsaftrek ad ƒ 20.619 geclaimd. De inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
3. Belanghebbende heeft ten processe gesteld dat zij recht heeft op scholingsaftrek, ook al is hierom abusievelijk niet reeds in de aangifte verzocht, dat zij de kosten van de opleiding waarvoor zij alsnog scholingsaftrek verlangt volgt met de bedoeling het werkterrein in haar praktijk te vergroten waardoor haar financieel-economische positie wordt versterkt en dat het beroep van psychoanalyticus niet in dienstbetrekking, maar alleen in een eigen praktijk mag worden uitgeoefend. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat de opleiding niet leidt tot nieuwe bevoegdheden van belanghebbende, maar tot een uitbreiding daarvan. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat haar praktijk in 1998 bestond uit niet-intensieve psychotherapie (een patiënt wordt 1 à 2 keer per week behandeld) en dat de opleiding haar in staat stelt die behandelingen te intensiveren (4 à 5 keer per week een behandeling). De opleiding stelt belanghebbende in staat om dezelfde patiënten meer te bieden en houdt haar kennis niet alleen op peil, maar verdiept deze ook, aldus belanghebbende.
4. De inspecteur heeft, zich beroepend op een besluit van de staatssecretaris van Financiën inzake scholingsaftrek, gesteld dat de kosten alleen op grond van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) op belanghebbendes inkomen in mindering kunnen komen; zij zijn namelijk niet gemaakt om de kennis van belanghebbende op peil te houden of om haar vakbekwaamheid niet te doen verminderen, maar om een grotere vakkennis te verwerven dan belanghebbende reeds bezat. Voorts heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende het verzoek om de scholingsaftrek niet bij de aangifte, maar eerst in de bezwaarfase heeft gedaan en als gevolg daarvan niet voor de faciliteit in aanmerking komt.
5. In artikel 11c, eerste lid, van de Wet is bepaald dat op verzoek van de belastingplichtige, ingeval in een kalenderjaar kosten en lasten van scholing van de in de onderneming werkzame personen in aftrek komen, een aanvullend bedrag (scholingsaftrek) ten laste wordt gebracht van de winst. Het verzoek wordt bij de aangifte gedaan en ingevolge het tweede lid van genoemd wetsartikel beloopt de scholingsaftrek voor personen ouder dan 40 jaar 80% van de scholingskosten en lasten.
Naar het oordeel van het Hof is, anders dan de inspecteur blijkbaar meent, de eis dat het verzoek om scholingsaftrek wordt gedaan bij de aangifte, niet van zo dwingende aard dat bij gebreke van een verzoek bij die gelegenheid daarmee het recht op scholingsaftrek komt te vervallen. In het algemeen, tenzij de Wet onmiskenbaar anders aangeeft, wat hier niet het geval is, kan de belastingplichtige een hem bij de Wet toegekend recht inroepen zolang het daarvoor nodige feitenonderzoek nog kan plaatsvinden, welke gelegenheid eerst eindigt bij het onderzoek ter zitting van het hof. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de tezelfder tijd als de invoering van de scholingsaftrek aangepaste tekst van artikel 44e van de Wet is zulks nog eens bevestigd (Nota naar aanleiding van het Verslag, Tweede Kamer 1997-1998, 25 690, nr. 6, blz. 11). Dat belanghebbende in het aangiftebiljet bij vraag 32b inzake de scholingsaftrek een streep heeft gezet, doet aan het vorenoverwogene niet af nu dit op meer plaatsen in de aangifte is gedaan en de gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat hij het aangiftebiljet heeft ingevuld aan de hand van het aangiftebiljet 1997 waarop een vraag over scholingsaftrek ontbreekt.
6. Met betrekking tot de aard van de scholingskosten en lasten bepaalt het derde lid van genoemd artikel 11c dat onder scholing moet worden verstaan: cursussen alsmede opleidingen of studies voor een beroep. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet tot invoering van de scholingsaftrek (Tweede Kamer 1997-1998, 25 688, nr. 3) wordt omtrent het begrip scholing bij de artikelsgewijze toelichting onder meer opgemerkt dat het begrip opleiding of studies voor een beroep voorkomt in artikel 46, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Bij gelegenheid van het wetsvoorstel tot vermeerdering van de fiscale faciliteiten voor scholing door middel van de faciliteit vermindering van loonheffingsafdrachten (Tweede Kamer 1998-1999, 26 249, nr. 1 e.v.) waarbij ook artikel 11c van de Wet is aangevuld, wordt in de Nota naar aanleiding van het Verslag (26 249, nr. 5) opgemerkt dat het begrip scholingskosten in beide regelingen gelijk is en voorts, onder verwijzing naar het Besluit van 1 mei 1998, DB98/1345M, BNB 1998/256, dat in de praktijk aansluiting bij artikel 46 van de Wet betekent “dat opleidingen of studies voor een beroep zonder meer kwalificeren voor de faciliteit als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat na de voltooiing van de opleiding de verworven kennis productief gemaakt kan worden en aldus kan leiden tot een verbetering van de maatschappelijke positie. Een causaal verband tussen de studie en de werkzaamheden is niet vereist.”. Waar het voorts blijkens de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer 1997-1998, 25 688, nr. 3) voor wat betreft de in de onderneming werkzame personen zonder onderscheid kan gaan om “werknemers, de ondernemer en diens meewerkende echtgenoot”, acht het Hof het niet in overeenstemming met de wettelijke faciliteit van de scholingsaftrek deze aftrek, zoals de inspecteur voorstaat, voor de ondernemer te beperken tot de kosten die noodzakelijk zijn om de taken in zijn onderneming behoorlijk te vervullen, maar moet ervan worden uitgegaan dat ook voor hem de kosten van kennisuitbreiding, zoals de onderhavige, voor de faciliteit in aanmerking komen, nu op zichzelf niet wordt betwist dat de ten gevolge van de scholingskosten verworven kennis productief kan worden gemaakt.
7. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan belanghebbende en dient het belastbare inkomen te worden verminderd met ƒ 21.419 (= ƒ 800 + ƒ 20.619) tot ƒ 60.431.
8. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van de kosten vast op (2 x ƒ 710 x 1 =) ƒ 1.420.
De uitspraak is gedaan op 27 april 2001 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.