ECLI:NL:GHAMS:2001:AB1617

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2442
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Schaap
  • J. Onnes
  • M. Rijkels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensetikettering van een winkelpand met bovenwoning en de gevolgen voor de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 april 2001 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen belanghebbende, een winkelier, en de inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de vraag of een gedeelte van een winkelpand, dat ook een bovenwoning bevat, tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoort. Belanghebbende had het pand sinds de aankoop in 1970 steeds tot zijn privé-vermogen gerekend, terwijl de Belastingdienst van mening was dat het winkelgedeelte tot het ondernemingsvermogen moest worden gerekend. De zaak kwam voor het Hof na een beroepschrift dat op 8 maart 2000 was ingediend tegen een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1997, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 125.486 was opgelegd.

Tijdens de zitting op 16 maart 2001 werd duidelijk dat belanghebbende het pand had verkocht voor ƒ 360.000 en dat hij de winkelruimte van 40 m² en de bovenwoning als privé-vermogen had aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de keuze van belanghebbende om het pand als privé-vermogen te beschouwen binnen de grenzen van de redelijkheid viel. Het Hof stelde vast dat het pand voor een groot deel als woning was ingericht en dat de winkelruimte niet als een afzonderlijke eenheid kon worden verhuurd zonder de bijbehorende voorzieningen. Het Hof concludeerde dat belanghebbende het pand terecht als privé-vermogen had aangemerkt en dat het belastbare inkomen moest worden vastgesteld op ƒ 15.278.

Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de inspecteur, en verlaagde de aanslag. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en werd een schadevergoeding van ƒ 1.500 toegewezen voor de kosten van de bezwaarprocedure. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie van het Gerechtshof te Arnhem een beroepschrift ont-vangen op 8 maart 2000, ingediend door mr. A (B) te C als gemachtigde en aangevuld bij brief van 4 mei 2000. De grif-fie van het Gerechtshof te Arnhem heeft het beroepschrift doorgezonden aan het Gerechts-hof te Amsterdam (hierna: het Hof), alwaar het op 7 juli 2000 ter griffie is ontvangen.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 2 maart 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 125.486. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag primair tot een berekend naar een belastbaar inkomen van naar het Hof verstaat ƒ 15.278 en subsidiair een nader te bepalen inkomen.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair uiteindelijk tot vernietiging van de bestreden uitspraak en naar het Hof verstaat vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 106.894.
Ter zitting van 16 maart 2001 zijn verschenen belanghebbende, zijn echtgenote en vorenvermelde gemachtigde, alsmede namens de inspecteur mr. D. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend. Ter zitting heeft belanghebbende foto’s getoond van het pand A-straat 1 te Z.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1933 en gehuwd, dreef sinds 1962 of 1963 een winkel in kruidenierswaren op het adres A-straat 1 te Z. Daarmee genoot hij winst uit onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hij woonde in de boven de winkel gelegen woning (hierna ook: de bovenwoning). Aanvankelijk huurde hij zowel de winkel als de bovenwoning (hierna te zamen ook: het pand). Op 27 februari 1970 heeft belanghebbende het pand gekocht voor ƒ 48.297. In 1997 heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt en heeft hij het pand verkocht voor ƒ 360.000.
2.2. Het pand bestaat uit een begane grond, een eerste en een tweede verdieping. Op de begane grond bevinden zich een winkel met entree (40 m²), een hal met trap (te zamen 4 m²) en een keuken (circa 9 m²) met aangebouwde douche (1 m²). In de hal bevinden zich deuren naar buiten, naar de winkel en naar de keuken. Er is geen rechtstreekse doorgang van de winkel naar de keuken. Op de eerste verdieping bevindt zich het enige toilet in het pand. De rest van de eerste verdieping en de tweede verdieping waren bij belanghebbende als woning in gebruik. De eerste en tweede verdieping hebben beide een oppervlakte van 44 m². De bovenwoning is uitsluitend via de eerdervermelde hal en trap te bereiken. De keuken en de douche op de begane grond zijn de enige keuken en de enige douche in het pand.
2.3. Belanghebbende heeft het gehele pand sinds de aankoop in zijn verhouding tot de fiscus steeds gerekend tot zijn privé-vermogen. De Belastingdienst heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat het winkelgedeelte - gesteld op een derde deel van het pand - verplicht tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde.
3. Geschil
In geschil is of een gedeelte van het pand tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende behoort en, zo ja, welk gedeelte. Voorts is alsdan in geschil welk gedeelte van de verkoopopbrengst van het pand aan dat gedeelte is toe te rekenen.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd.
Door en namens belanghebbende: Wij waren zelfstandig winkelier. Wij waren de laatste winkel in de straat die nog was overgebleven. Tussen de hal en de keuken zat een schuifdeur. Toen wij nog personeel hadden, maakten zij gebruik van de keuken en van het toilet boven. De keuken van het pand bevindt zich onder het pand van de buren. De Belastingdienst heeft steeds het standpunt ingenomen dat het pand gedeeltelijk verplicht ondernemingsvermogen was. Dat heeft slechts minimale gevolgen gehad. Bepaalde kosten (bijvoorbeeld het parket in de keuken) zijn nooit in aftrek gebracht. Ik stem ermee in dat de boekwaarde van het gedeelte waarvan de Belastingdienst stelt dat het ondernemingsvermogen was ƒ 15.000 bedraagt. Ik kan ermee leven daaraan een opbrengst van 40/142 van de totale opbrengst van het pand (ƒ 360.000) toe te rekenen. Er waren geen nutsvoorzieningen in de winkel. Ik schat dat de kosten van de bezwaarprocedure ƒ 1.500 à ƒ 2.000 zijn geweest.
Namens de inspecteur: Ik stel mij op het standpunt dat de vloeroppervlakte van het totale pand 142 m² is en van de winkel 40 m². Mijn primaire stelling is dat ook de keuken verplicht tot het ondernemingsvermogen behoort. Subsidiair stel ik dat alleen de winkel tot het verplichte ondernemingsvermogen behoort.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof stelt voorop dat in het algemeen de vraag of een vermogensbestanddeel, zoals in dit geval het pand, behoort tot het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige zoals deze in zijn boekhouding of anderszins tot uitdrukking komt en dat de belastingplichtige in zijn keuze vrij is, echter binnen de grenzen van de redelijkheid. Niet in geschil is dat belanghebbende het pand steeds in zijn geheel tot zijn privé-vermogen heeft gerekend. Beslissend is de vraag of belanghebbende daarmee is gebleven binnen de grenzen van de redelijkheid.
5.2. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende het ten behoeve van zijn onderneming gebruikte gedeelte van het pand moest rekenen tot zijn ondernemings-vermogen en dat het hem vrijstond het overige gedeelte van het pand te rekenen tot zijn privé-vermogen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende slechts verplicht kan worden tot een dergelijke splitsing indien zowel het voor de onderneming gebruikte gedeelte van het pand als het overige gedeelte van het pand afzonderlijke eenheden vormen. Daarvan is - nu niet gesteld en ook niet anderszins aannemelijk geworden is dat het gedeelte van het pand dat voor de onderneming werd gebruikt in bouwkundig en juridisch opzicht een afzonderlijke eenheid vormt - naar ’s Hofs oordeel slechts sprake indien beide gedeelte zonder bezwaar als een afzonderlijke eenheid zouden kunnen worden verhuurd en gebruikt.
5.3. Uit de vaststaande feiten blijkt dat het pand voor een overwegend gedeelte was ingericht als woning, dat dit gedeelte ook daadwerkelijk diende tot bewoning door belanghebbende en zijn gezin, dat op de bovenverdiepingen geen keuken aanwezig was en dat de keuken op de begane grond met daaraan gebouwde doucheruimte mede tot gebruik als zodanig voor privé-doeleinden diende. Nu voorts de keuken was gescheiden van de winkelruimte door een hal, waarin zich de trapopgang naar de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde bovenwoning bevond alsmede een aparte buitendeur die vanaf de straat toegang tot het woongedeelte verschafte, is het Hof van oordeel dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid niet heeft overschreden door zowel de keuken als, voor zover in geding, de hal vanaf de aankoop van het pand tot zijn privé-vermogen te rekenen.
Aangezien voorts de winkelruimte slechts 40 m² besloeg en daarmee slechts ongeveer 28% van de totale vloeroppervlakte van het pand omvatte, niet over een eigen toilet beschikte, zonder hetwelk de winkelruimte niet als een afzonderlijke eenheid bruikbaar en verhuurbaar was, en de tot het woongedeelte behorende keuken dienst deed als verblijfsruimte voor de in de winkel werkzame personen, acht het Hof ook met betrekking tot de winkelruimte de grenzen der redelijkheid niet overschreden doordat belanghebbende ook de winkelruimte vanaf de aankoop als behorende tot zijn privé-vermogen heeft aangemerkt.
5.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het gelijk aan belanghebbende is en dat het belastbare inkomen overeenkomstig de aangifte moet worden vastgesteld op ƒ 15.278.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: beroepschrift, verschijnen ter zitting) ´ 1,5 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ ¦ 710, ofwel ¦ 2.130.
Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten voor het bijwonen een zitting te Amsterdam door belang-hebbende. Voor vergoeding komen in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer, niet zijnde taxi, laagste klasse. Het Hof begroot die kosten op ¦ 30.
7. Schadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, bestaande uit de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de indiening en behandeling van een bezwaarschrift tegen de uitspraak. Belanghebbende stelt dat deze kosten ƒ 1.500 à ƒ 2.000 bedragen. De inspecteur heeft dit verzoek en deze stelling niet bestreden. Het Hof zal het verzoek tot een bedrag van ƒ 1.500 toewijzen.
8. Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 15.278;
gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 2.160 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
veroordeelt de Staat tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van ƒ 1.500.
De uitspraak is vastgesteld op 20 april 2001 door mrs. Schaap, voorzitter, Onnes en Rijkels, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.