ECLI:NL:GHAMS:2001:AB1740

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/029
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Schaap
  • M. Onnes
  • J. van Loon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongelijke behandeling bij aanslagen waterschapsbelastingen op basis van WOZ-waarde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende X tegen een beslissing van de Dienst Centrale Omslagheffing te Alkmaar. Het geschil betreft de aanslagen waterschapsbelastingen die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de onroerende zaak gelegen aan A-straat 1 te Z, berekend naar de WOZ-waarde. De aanslagen zijn oorspronkelijk vastgesteld op ƒ 312.000, maar na bezwaar zijn deze verminderd tot ƒ 278.000. Belanghebbende betwist de ongelijkheid in behandeling, aangezien de aanslagen voor onroerende zaken in wetsfictiegemeenten worden berekend naar een eerdere waardepeildatum dan die van belanghebbende.

Het Hof heeft de feiten en de standpunten van beide partijen in overweging genomen. Belanghebbende stelt dat de ongelijke behandeling in strijd is met het verbod op discriminatie zoals neergelegd in internationale verdragen. Verweerder, de Dienst Centrale Omslagheffing, verdedigt de ongelijkheid door te stellen dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de verschillende behandeling van belastingplichtigen in wetsfictiegemeenten en niet-wetsfictiegemeenten.

Het Hof concludeert dat de wetgever in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de huidige regeling en dat de ongelijke behandeling niet in strijd is met het discriminatieverbod. De uitspraak van het Hof is dat het beroep van belanghebbende ongegrond is verklaard, en de Dienst Centrale Omslagheffing wordt gelast het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 20 april 2001.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de ambtenaar belast met de heffing van de Dienst Centrale Omslagheffing te Alkmaar, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 4 januari 1999, aangevuld bij brieven van 8 februari 1999 en 17 maart 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 30 november 1998, betreffende de aan belanghebbende opgelegde en op één biljet verenigde aanslagen in de omslagen wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van gebouwde onroerende zaken van het waterschap Het Lange Rond en van het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier (hierna ook: de waterschappen) voor het jaar 1997.
Aan belanghebbende zijn aanslagen opgelegd als eigenaar van de onroerende zaak A-straat 1 te Z, berekend naar een waarde van ƒ 312.000. De aanslagen bedroegen onderscheidenlijk ƒ 108,50 en ƒ 168,02. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft daarop gereageerd met een brief van 30 november 1998 die onder meer vermeldt dat de aanslag ambtshalve wordt aangepast. In navolging van partijen zal het Hof deze brief als uitspraak op het bezwaarschrift aanmerken. Bij deze uitspraak zijn de aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar een waarde van ƒ 278.000. Na vermindering bedragen de aanslagen onderscheidenlijk ƒ 96,25 en ƒ 149,05.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en uiteindelijk tot vermindering van de aanslagen tot onderscheidenlijk (ƒ 96 - ƒ 9 =) ƒ 87 en (ƒ 150 - ƒ 14 =) ƒ 136.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting van de Derde Enkelvoudige Belastingkamer van 14 maart 2000 is verschenen belanghebbende, alsmede namens verweerder A, tot haar bijstand vergezeld van B. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd. Partijen hebben van elkaars bijlagen kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota’s en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
De Derde Enkelvoudige Belastingkamer heeft de zaak verwezen naar de Vierde Meervoudige Belastingkamer.
Ter zitting van de Vierde Meervoudige Belastingkamer van 16 februari 2001 is verschenen belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van C, alsmede namens verweerder mr. D, tot zijn bijstand vergezeld van A. Beide partijen hebben een pleitnota met bijlagen ingezonden. Met instemming van partijen worden de pleitnota’s geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Beide partijen hebben van elkaars bijlagen kennis kunnen nemen en zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota’s en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend. Belanghebbende heeft ter zitting nog een aanvullende pleitnota voorgedragen en overgelegd. Ook deze pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. De verordeningen
2.1. De Omslagverordening Uitwaterende Sluizen 1997 luidt, na wijziging bij de Eerste Wijzigingsverordening Omslagverordening 1997, voor het onderhavige jaar onder meer als volgt:
“ Aard en voorwerp van de omslagen
Artikel 1
Ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taken die aan het hoogheemraadschap zijn opgedragen worden per taak, onder de naam ‘omslagen’, drie directe belastingen geheven:
1. de omslag ongebouwd;
2. de omslag gebouwd;
3. de omslag ingezetenen.
(…)
Belastingplicht ongebouwd en gebouwd
Artikel 4
(…)
2. De omslag gebouwd wordt geheven van degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, het genot hebben van gebouwde onroerende zaken, voorzover deze gebouwde onroerende zaken zijn gelegen in een of meer taakgebieden en belang hebben bij een of meer van de taken.
(…)
Heffingsmaatstaf gebouwd
Artikel 7
1. Met inachtneming van het bepaalde in de Omslagklassenverordening Waterkeringenbeheer, de Omslagklassenverordening Boezembeheer, de Eerste Wijzigingsverordening Omslagklassenverordening Boezembeheer en de Omslagklassenverordening zorg voor de wegen 1997, geldt voor de omslag gebouwd, indien de gebouwde onroerende zaak tevens een onroerende zaak is als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken, als heffingsmaatstaf de op de voet van hoofdstuk IV van die wet voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het desbetreffende belastingjaar valt.
(…)
Tarief
Artikel 8
1. De tarieven van de omslagen voor een belastingjaar worden bepaald door de omvang van de in artikel 1 bedoelde kosten per taak, verminderd met de voor die taak verkregen inkomsten uit andere hoofde, zoals die blijken uit de vastgestelde begroting van het hoogheemraadschap voor het overeenkomstige dienstjaar.
2. (…)
b. het tarief van de omslag gebouwd wordt uitgedrukt in een bedrag voor elke volle ƒ 5.000,-- van de heffingsmaatstaf;
(…)
3. Met inachtneming van het bepaalde dienaangaande in de Kostentoedelingsverordening 1997 bedragen de tarieven van de omslagen voor het belastingjaar 1997:
voor de zorg voor de waterkeringen: (…)
- gebouwd : ƒ 0,77
(…)
voor de zorg voor de boezems: (…)
- gebouwd : ƒ 0,36
(…)
voor de zorg voor de wegen: (…)
- gebouwd : ƒ 1,58
(...)
Heffingswijze
Artikel 9
De omslagen worden geheven bij wege van aanslag.
Afronding; niet-oplegging
Artikel 10
1. Het bedrag aan omslag wordt per aanslag naar beneden afgerond op gehele guldens.
(…)
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één aanslag.
Belastingjaar
Artikel 11
Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
(…)
Inwerkingtreding; citeerartikel
Artikel 20
1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 1997.
(…)
4. Deze verordening kan worden aangehaald als “Omslagverordening Uitwaterende Sluizen 1997”. ”
2.2. De Omslagverordening waterschap Het Lange Rond 1996 luidt, na wijziging bij de 1e en de 2e wijziging op de Omslagverordening 1996, voor het onderhavige jaar onder meer als volgt:
“ Hoofdstuk I Inleidende bepalingen
(…)
Belastbaar feit en omslagplicht
Artikel 2
1 Ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de aan het waterschap opgedragen taken wordt onder de naam “waterschapsomslag” een directe belasting geheven.
2 De in het eerste lid bedoelde waterschapsomslag wordt geheven van de omslagplichtigen:
a bedoeld in de hoofdstukken II en III, ter zake van de in die hoofdstukken genoemde onroerende zaken, voor zover deze belang hebben bij de taken van het waterschap;
(…)
Hoofdstuk III Omslagheffing gebouwd
Omslagplicht zakelijk genothebbenden gebouwd
Artikel 8
1 De waterschapsomslag wordt geheven van degenen die in het waterschapsgebied krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken.
(…)
Heffingsmaatstaf gebouwd
Artikel 10
1. Voor de waterschapsomslag, bedoeld in artikel 8, is, indien de gebouwde onroerende zaak tevens een onroerende zaak is als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken, de heffingsmaatstaf de op de voet van hoofdstuk IV van die wet voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het desbetreffende belastingjaar valt.
(…)
Tarieven gebouwd
Artikel 11
Met inachtneming van het bepaalde in de Kostentoedelingsverordening bedragen de tarieven van de waterschapsomslag, bedoeld in artikel 8, voor elke ƒ 5.000,-- van de waarde in het economische verkeer:
a. voor de waterkeringszorg: ƒ 0,65;
b voor het waterkwantiteitsbeheer: ƒ 1,10.
(…)
Hoofdstuk V Heffing en invordering
Belastingjaar
Artikel 16
Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
Wijze van heffing
Artikel 17
De waterschapsomslagen worden geheven bij wege van aanslag.
(…)
Afronding en niet opleggen aanslagen
Artikel 19
1 Het bedrag van de waterschapsomslag wordt per aanslag naar beneden afgerond op gehele guldens.
(…)
3 Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één aanslag.
(…)
Hoofdstuk VI Overgangs- en slotbepalingen
Intrekking, inwerkingtreding, tijdstip van ingang van de heffing en citeertitel
Artikel 27
(…)
6 Deze verordening kan worden aangehaald als “Omslagverordening 1996”. ”
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan A-straat 1 te Z. De waarde van deze onroerende zaak is op grond van Hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) naar waardepeildatum 1 januari 1995 bij uitspraak op bezwaar vastgesteld op ƒ 278.000. De aan belanghebbende opgelegde aanslagen zijn - na gemaakt bezwaar - berekend naar deze waarde.
3.2. Tot de gebieden van de waterschappen behoren zowel gemeenten waar de waarden van de onroerende zaken op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ zijn vastgesteld naar waardepeildatum 1 januari 1995 (artikel 22, derde lid, in verbinding met artikel 18, tweede lid, van de Wet WOZ) als gemeenten waar de waarden van de onroerende zaken met toepassing van artikel 41 van de Wet WOZ zijn vastgesteld naar een eerdere waardepeildatum (hierna: wetsfictiegemeenten).
4. Geschil
In geschil is of sprake is van ongeoorloofde ongelijke behandeling, nu de aan belanghebbende opgelegde aanslagen worden berekend naar de waarde van de onroerende zaak naar waardepeildatum 1 januari 1995, terwijl bij andere belastingplichtigen de aanslag wordt berekend naar de waarde van de onroerende zaak naar een eerdere waardepeildatum.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting van 16 februari 2001 is daaraan het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: Ik vraag vermindering van de aanslagen met ƒ 23. Het Hof heeft de bevoegdheid de verordeningen te toetsen. De Waterschapswet laat daarvoor weliswaar geen ruimte, maar de verordeningen zijn niet eerlijk en rechtvaardig. Er worden enorm moeilijke berekeningen gemaakt om de lasten eerlijk te verdelen. In de verordeningen had rekening moeten worden gehouden met het verschil tussen wetsfictiegemeenten en niet-wetsfictiegemeenten. Ik bestrijd niet dat de Waterschapswet en de verordeningen juist zijn toegepast.
Namens verweerder: De waterschappen hadden niet de vrijheid te kiezen voor het hanteren van een ophogingspercentage. De indeling in omslagklassen (art. 120, zevende lid, Waterschapswet) dient een ander doel dan correctie op de heffingsmaatstaf. De meerderheidsregel is in dit geval niet van toepassing. De becijferingen van belanghebbende zijn irrelevant en niet juist. In feite behelzen zij de vaststelling van nieuwe tarieven. Wij hebben belanghebbende de basisgegevens voor deze berekeningen verstrekt, wij betreuren het dat daarbij vergissingen zijn gemaakt. Voor de beweerde ongelijke behandeling bestaat een objectieve en redelijke rechtvaardiging.
6 Beoordeling van het geschil
6.1. Het Hof zal allereerst beoordelen of de wettelijke regeling, die is neergelegd in artikel 120, tweede lid, van de Waterschapswet (hierna: Watw) en artikel 41 van de Wet WOZ, in strijd is met het verbod op discriminatie dat is neergelegd in artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de vermelde bepalingen verboden ongelijke behandeling moet worden vooropgesteld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze bepalingen als gelijke gevallen moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
6.2. Belanghebbende stelt dat hij, als eigenaar van een onroerende zaak in een niet-wetsfictiegemeente, zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging slechter wordt behandeld dan een vergelijkbare belastingplichtige die eigenaar is van een onroerende zaak gelegen in een wetsfictiegemeente in het gebied van (een van) de waterschappen. De omslagen worden bij belanghebbende berekend naar de waarde van de onroerende zaak waarvan hij eigenaar is, naar waardepeildatum 1 januari 1995, terwijl de omslagen bij de andere belastingplichtige worden berekend naar de waarde naar een eerdere waardepeildatum. Het Hof is van oordeel dat deze situaties voor de toepassing van de vorenvermelde verdragsbepalingen als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat op grond van artikel 41, eerste lid, van de Wet WOZ in het laatste geval de waarde op de eerdere waardepeildatum wordt geacht te zijn de waarde per 1 januari 1995.
6.3. Verweerder stelt dat voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Deze rechtvaardiging is, aldus verweerder,
- dat de waterschapsomslag een bestemmingsheffing is, waarbij een zekere globaliteit aanvaardbaar is;
- dat het veelal om geringe bedragen gaat;
- dat ook vóór de invoering van de Wet WOZ de waterschapsheffingen binnen een waterschap werden geheven naar verschillende waardepeildata;
- dat het voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting gehanteerde systeem met ophogingspercentages voor woningen bij de waterschapsomslag niet mogelijk is, aangezien de waterschapsomslag ook wordt geheven ter zake van niet-woningen en het vaststellen van uniforme ophogingspercentages daarvoor niet wel mogelijk is; en
- dat de regeling van wetsfictiegemeenten alleen geldt voor het eerste WOZ-tijdvak (1997 tot en met 2000).
6.4.1. Ervan uitgaande dat in de jaren 1992 tot 1995 sprake is van een algemene waardeverandering, met name een waardestijging, van woningen, ontstaat er een onevenwichtigheid doordat binnen een en hetzelfde waterschap WOZ-waarden worden gehanteerd die, doordat de waarde afhankelijk is van de vraag of de gemeente waarbinnen de woning is gelegen al dan niet wetsfictiegemeente is, niet op één leest zijn geschoeid. De wetgever heeft zich dit gerealiseerd. Dat blijkt uit de volgende passages uit de wetsgeschiedenis:
“ Met betrekking tot de waterschapsomslagen komt het ook thans reeds voor dat binnen een waterschap gemeenten vallen die een verschillende waardepeildatum kennen.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 037, nr. 3).
“ In de wetsfictiegemeenten krijgen de belastingplichtigen te maken met een ophogingspercentage dat per gemeente is vastgesteld. Dit percentage zal alleen voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting gelden.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 037, nr. 6).
“ Het systeem van de ophogingspercentages ter uitvoering van artikel 42a, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 9, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 dient ertoe om voor de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting uit te gaan van een zo actueel mogelijke waarde. Daarnaast wordt bereikt dat de behandeling van de eigen woning in wetsfictiegemeenten vergelijkbaar is met die in gemeenten die WOZ-conform hebben gewaardeerd naar de waardepeildatum 1 januari 1995. Omdat de ophogingspercentages alleen van belang zijn voor de genoemde belastingen heeft de belastingdienst een waarde-onderzoek ter zake verricht. Voor de belastingheffing door de gemeenten en de waterschappen hebben de ophogingspercentages geen betekenis.” (Eerste Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 037, nr. 89B).
6.4.2. Het Hof gaat ervan uit dat met betrekking tot woningen die binnen het gebied van het waterschap zijn gelegen voor de onderhavige kwestie sprake is van gelijke gevallen. Voorts gaat het Hof ervan uit dat deze gelijke gevallen ongelijk worden behandeld, hoezeer ook kan worden gezegd dat alle woningen in de heffing worden betrokken naar de maatstaf van de WOZ-waarde. Immers, zoals hiervóór werd overwogen, is de WOZ-waarde van de ene woning feitelijk niet op één lijn te stellen met de WOZ-waarde van de andere. De vraag is dan of voor de verschillende behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging valt te geven.
6.4.3. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het is van oordeel dat, met het oog op de uitvoerbaarheid van de regelgeving, om doelmatigheidsredenen kon worden gekomen tot de regelgeving die ten aanzien van de onderhavige kwestie bestaat en het overweegt daartoe het volgende:
De wetgever had de ongelijke behandeling kunnen opheffen door ook voor de thans in geding zijnde doeleinden de zogenaamde ophogingspercentages voor woningen van toepassing te verklaren. Een dergelijke maatregel zou evenwel tot gevolg hebben gehad dat binnen één gemeente wel ophoging zou plaatsvinden voor woningen, maar niet voor niet-woningen, waardoor met betrekking tot de onderhavige heffing een nieuwe ongelijke behandeling zou ontstaan. Weliswaar heeft de Hoge Raad (arrest van 28 februari 2001, nr. 35.940, ELRO-nummer AB0280) geoordeeld dat woningen en niet-woningen voor de toepassing van de onroerendezaakbelastingen niet op één lijn kunnen worden gesteld, maar dit oordeel betreft de vraag of voor de gebruikersheffing tussen woningen en niet-woningen met het oog op de tariefsdifferentiatie aanzienlijke verschillen bestaan. Met betrekking tot de thans voorliggende vraag - namelijk of moet worden geheven naar de waarde per één en dezelfde waardepeildatum - ligt de zaak naar het oordeel van het Hof anders.
De hiervóór gereleveerde ongelijke behandeling van woningen en niet-woningen zou kunnen worden opgeheven door niet-woningen per 1 januari 1995 alle te doen taxeren. Van de overheid kon dit evenwel - gelet op de druk die door de invoering van de Wet WOZ reeds werd gelegd op de beschikbare deskundige menskracht - in redelijkheid niet worden gevergd.
De ophogingspercentages bewerkstelligen een gelijke behandeling van eigenaren/gebruikers van woningen bij de heffing van inkomsten- en vermogensbelasting. Ook voor die heffingen worden de ophogingspercentages niet gebruikt voor de waardering van niet-woningen. Het Hof acht aannemelijk de stelling van de verweerder dat de waardeontwikkeling van niet-woningen minder eenduidig verloopt en sterk individueel wordt bepaald, zodat het niet alleen niet goed mogelijk is de ophogingspercentages voor woningen te gebruiken voor niet-woningen, maar het bovendien niet goed mogelijk is een algemeen geldend ophogingspercentage voor niet-woningen te ontwikkelen.
De ongelijke behandeling leidt tot een verschil in heffing dat betrekkelijk gering is (belanghebbende concludeert voor de onderhavige aanslag tot vermindering met een bedrag van ƒ 23), zodat - het financiële belang voor het gehele tijdvak waarvoor de WOZ-waarde geldt in acht genomen - uit dat perspectief niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een verboden discriminatie (vergelijk HR 20 oktober 1993, nr. 29.183, BNB 1993/347).
De ongelijke behandeling geldt voor een periode die beperkt van omvang is en bovendien afhankelijk is van de peildata die in de verschillende gemeenten werden aangehouden en de peildata die zouden zijn gehanteerd indien de Wet WOZ niet zou zijn ingevoerd.
6.4.4. Het Hof is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat de wetgever - mede gelet op de beoordelingsruimte die hem te dezen toekomt - in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat voor de ongelijke behandeling van gelijke gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Naar ’s Hofs oordeel is de onderhavige regeling derhalve niet in strijd met het in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR opgenomen verbod op discriminatie. Het gelijk is in zoverre aan verweerder.
6.5. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de waterschappen op de voet van artikel 120, zevende lid, van de Watw omslagklassen hadden kunnen en moeten vaststellen om ermee rekening te houden dat waarden van de onroerende zaken in hun gebied zijn vastgesteld naar verschillende waardepeildata. Naar het oordeel van het Hof behoefden de waterschappen dat niet te doen. Daarvoor gelden dezelfde redenen als het Hof hiervoor onder 6.4 heeft overwogen ten aanzien van de vraag of de wettelijke regeling in strijd is met het in verdragen neergelegde discriminatieverbod. Voorts is het Hof van oordeel dat de waterschappen daartoe niet bevoegd waren. Met verweerder is het Hof van oordeel dat het instellen van omslagklassen als bedoeld in artikel 120, zevende lid, van de Watw niet is bedoeld om de onderhavige onjuistheden van de heffingsmaatstaf te corrigeren, maar om te differentiëren naar gelang van de natuurkundige verschillen in hoedanigheid en ligging. Ook in zoverre is het gelijk aan verweerder.
6.6. Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de ‘meerderheidsregel’. Naar het Hof begrijpt bedoelt belanghebbende daarmee de regel dat indien ten voordele van de belastingplichtige een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen, dat bij belanghebbende ook moet gebeuren. In casu gaat het evenwel niet om gevallen waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven - dat is niet gesteld en ook niet anderszins aannemelijk geworden - maar om de vraag of wettelijke voorschriften buiten toepassing moeten blijven in verband met strijd met het in verdragen neergelegde discriminatieverbod. De meerderheidsregel is in dit geval naar het oordeel van het Hof niet van toepassing. Het gelijk is ook hier aan verweerder.
6.7. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
7. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. Griffierecht
In de omstandigheid dat verweerder pas bij brief van 15 maart 1999, dus na het instellen van het beroep, de bestreden uitspraak van een motivering heeft voorzien, ziet hot Hof aanleiding teruggaaf te gelasten van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
9. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep ongegrond; en
- gelast de Dienst Centrale Omslagheffing het betaalde griffierecht ad ƒ 80 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 20 april 2001 door mrs. Schaap, voorzitter, Onnes en Van Loon in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.