GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van A. Jacobs te Wieringerwerf, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 9 februari 2000, aangevuld bij brief van 10 maart 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 24 januari 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen over het jaar 1997. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 69.398. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.318.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 10 juli 2000 is verschenen belanghebbende alsmede A namens de inspecteur, vergezeld van B. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft van de bij de pleitnota van belanghebbende gevoegde bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota’s worden tot de gedingstukken gerekend. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.
Op 21 juli 2000 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 26 juli 2000 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 10 augustus 2000, ter griffie ingekomen op 10 augustus 2000, heeft C te D namens belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Bij aangetekende brief van 1 september 2000 aan belanghebbende heeft de griffier van het Hof verzocht om betaling van het verschuldigde griffierecht. Dit griffierecht is op 25 september 2000 betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1921, heeft een dochter, geboren in 1961, woonachtig in E (a-land). Zij en haar (huidige) echtgenoot, geboren in 1956, hebben zich in 1991 in de a-land gevestigd. Sinds 1997 hebben zij een verblijfsvergunning. Belanghebbendes dochter is in december 1996 in E gehuwd, welk huwelijk in augustus 1997 kerkelijk is ingezegend in F (Nederland). Tot het huishouden van de dochter behoorde in 1997 geen kind. In verband met een mogelijke verhoging van de huur van hun kleine appartement is de dochter met haar echtgenoot rond 15 juni 1997 verhuisd naar een groter appartement met een huur van $ 1.100 per maand. De rechtstreeks met de verhuizing gemoeide kosten heeft belanghebbende berekend op $ 764.
2.2. De dochter van belanghebbende is in november 1985 als docente drama afgestudeerd aan de Academie voor expressie door woord en gebaar in G en daarna ontving zij enige tijd een bijstandsuitkering. In 1989 en 1990 heeft zij een vervolgcursus gevolgd in E. Op uitnodiging heeft zij vervolgens gestudeerd aan een university in H (a-land) waar zij afstudeerde in oktober 1993. Van 1993 tot en met 1998 heeft zij gewerkt bij I; haar salaris ontving zij niet regelmatig. Daarna is zij met haar man begonnen met de opzet van een eigen dansgroep. Ook de schoonzoon van belanghebbende is danser/choreograaf van beroep. Naast bescheiden inkomsten van I ontving hij in 1997 inkomsten als ober.
2.3. Tot en met 1998 kon belanghebbende zijn dochter en schoonzoon op "au pair-tarief" bij een Nederlandse maatschappij verzekeren tegen de kosten van opname in een ziekenhuis. Belanghebbende heeft de premie ad ƒ 2.419 betaald.
2.4. Het netto inkomen van dochter en schoonzoon tezamen was in 1997 $ 27.883. Na aftrek van woonlasten, telefoon en reisgeld resteerde hiervan een besteedbaar inkomen van circa $ 10.315. De dochter heeft aan ziektekosten in a-land (naar de inspecteur in zijn pleitnota stelt) $ 950 betaald.
2.5. De dochter van belanghebbende beschikte over een neven-creditcard ten name van belanghebbende. Met behulp van deze kaart heeft zij diverse malen in contanten geld opgenomen ten bedrage van (omgerekend) ƒ 1.101,70. Belanghebbende heeft rond 1 juli 1997 $ 5.100 gestort op de bankrekening van zijn dochter en schoonzoon; van dit bedrag hebben zij onder meer de verhuiskosten betaald en tickets naar Nederland. Belanghebbende heeft (naar de inspecteur in zijn pleitnota aanvaardt) ƒ 1.575 betaald voor in Nederland gemaakte medische kosten ten behoeve van zijn dochter.
2.6. Blijkens door belanghebbende ingewonnen informatie van de Amerikaanse ambassade kent E geen minimum-loon, is het salaris van een fabrieksmeisje circa $ 10.000 per jaar en dat van een buschauffeur $ 20.800. Andere gegevens met betrekking tot de inkomenssituatie in de a-land zijn niet overgelegd.
In geschil is of de door belanghebbende aan en ten behoeve van zijn dochter en schoonzoon betaalde bedragen zijn aan te merken als buitengewone lasten ter zake van de voorziening in het levensonderhoud van verwanten, andere dan kinderen jonger dan 27 jaar.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De dochter van belanghebbende en haar man verbleven in 1997 al geruime tijd in a-land en hun financiële positie moet dan ook bezien worden naar de leefomstandigheden in dat land.
5.2. De dochter van belanghebbende en haar man hadden in 1997 een netto-inkomen van $ 27.883 en, als omschreven in onderdeel 2.4, een besteedbaar inkomen van $ 10.315. Na aftrek van de ziektekosten ad $ 950 resteerde een bedrag van $ 9.365. Belanghebbende heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat dit besteedbaar inkomen onvoldoende is geweest voor het voeren van een redelijk bestaan waarbij het hof in acht neemt dat ook een in a-land wonende buschauffeur uit zijn salaris van $ 20.000 woonlasten moet bestrijden, eveneens uitgaven heeft voor telefoon en reisgeld en eveneens kosten moet maken voor medische hulp. De bedragen voor medische hulp zijn niet dermate hoog dat zij redelijkerwijs niet meer uit het besteedbaar inkomen bestreden zouden kunnen worden.
5.3. Het hof acht het alleszins begrijpelijk dat belanghebbende met financiële middelen zijn dochter en schoonzoon heeft willen steunen bij de verdere opbouw van hun bestaan in a-land. Het hof acht echter niet voldoende aannemelijk dat de opnamen met de credit-card, de betaling van $ 5.100 en de betaling van medische kosten in Nederland noodzakelijk waren voor het levensonderhoud van dochter en schoonzoon. Ook de omvang van de met de verhuizing gemoeide kosten waren niet dermate hoog dat deze verhuizing als een bijzondere omstandigheid valt te kwalificeren.
5.4. Belanghebbende is vanuit het verleden voortgegaan met het afsluiten van een verzekering en het betalen van de premie ter bestrijding van de kosten van een ziekenhuisopname voor dochter en schoonzoon. Gelet op hun beperkte financiële mogelijkheden en hun onzekerheden met betrekking tot het zelf kunnen verwerven van voldoende inkomsten is het Hof van oordeel dat het voortzetten van deze financiële verplichting, gelet op de te dekken risico's en de vereiste continuïteit, alleszins aanvaardbaar is en noodzakelijk geacht kan worden voor de positie van dochter en schoonzoon. De terzake betaalde bedragen zijn dan ook aan te merken als kosten om te voorzien in het levensonderhoud van dochter en schoonzoon.
5.5. Het hof zal het belastbaar inkomen nader berekenen als volgt:
vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 69.398
premie kosten ziekenhuisopname ƒ 2.419
drempel ƒ 800
ƒ 1.619
ƒ 67.779
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en wel tot het bedrag van de (geschatte) reiskosten per openbaar vervoer ad ƒ 35.
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.779;
- gelast de inspecteur het griffierecht van ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 35, te betalen door de Staat.
De uitspraak is vastgesteld op 6 juni 2001 ter vervanging van de mondelinge uitspraak door mr. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.