PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van AX te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur, gedagtekend 5 november 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997.
Het beroep is behandeld ter zitting van de Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer op 20 november 2000 en ter zitting van de Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer op 6 april 2001.
Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.668;
gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden; en
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 40 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren in 1952, draagt al sedert jaren bij in de kosten van levensonderhoud van zijn vader (hierna: de vader), zijn moeder (hierna: de moeder) en de broer van zijn echtgenote (hierna: de broer). Deze kosten zijn - met instemming van de Belastingdienst - steeds als buitengewone lasten in aanmerking genomen.
2. Belanghebbende heeft over het jaar 1997 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 52.106. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 9.662 (ƒ 11.100, verminderd met een drempel van ƒ 1.438) aangemerkt als bijdragen in het levensonderhoud van zijn onder 1 genoemde verwanten. Het bedrag van ƒ 11.100 is als volgt gespecificeerd:
Bijdragen in geld aan de vader ƒ 3.400
Bijdragen in geld aan de moeder ƒ 2.000
Bijdragen in geld aan de broer ƒ 2.500
Bezoek van de moeder aan Nederland ƒ 1.600
Bezoek van de vader aan Nederland ƒ 1.600
totaal ƒ 11.100
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de aftrek wegens buitengewone lasten niet geaccepteerd en het belastbare inkomen vastgesteld op (ƒ 52.106 + ƒ 9.662 =) ƒ 61.768.
3. Belanghebbende heeft aan de inspecteur een door een notaris te A in het a-lands op papier gestelde verklaring van de vader overgelegd (bijlage 4 bij het verweerschrift), welke verklaring kennelijk op 15 juni 1999 is afgelegd. Van deze verklaring luidt de beëdigde Engelse vertaling, die belanghebbende eveneens heeft overgelegd, voor zover hier van belang, als volgt:
“ The undersigned DX, residing in A (…) do hereby state that during the year 1997 I received from my son AX, residing in Z (…) the amount of 3.400 Dutch guldens.
I received this amount on several occasions by means of various acquaintances and directly from my son when he came to a-land. ”
4. Belanghebbende heeft aan de inspecteur een Nederlandstalige verklaring van de moeder overgelegd (bijlage 10 bij het verweerschrift). Deze verklaring luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“ Ik, ondergetekende BX, wonende te A (…) verklaar hierbij dat ik gedurende 1997 het bedrag van ƒ 2.000,= heb ontvangen van mijn zoon AX, wonende te Z (…).
Ik verklaar dat ik het geld heb ontvangen direct van mijn zoon en met behulp van derden, kennissen, die Nederland bezochten.
Ik verklaar ook dat ik in 1997 op bezoek was in Nederland, wat voor mijn zoon kosten met zich meebracht voor wat betreft vervoer, visum, materiële en medische verzorging voor een bedrag van ƒ 1.600,=. ”
5. Belanghebbende heeft aan de inspecteur een Nederlandstalige verklaring van de broer overgelegd (bijlage 11 bij het verweerschrift). Deze verklaring luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“ Ik, ondergetekende B, wonende te A (…) verklaar hierbij dat ik gedurende 1997 heb ontvangen van mijn zuster CX en mijn zwager AX, wonende te Z (…) het bedrag van ƒ 2.500,=.
Dit bedrag heb ik ontvangen in me[e]rdere termijnen, via verschillende personen die Nederland hebben bezocht en van hun persoonlijk, tijdens een bezoek naar a-land in 1997. ”
6. Belanghebbende heeft aan het Hof een op 8 december 2000 gedateerde, in het Roemeens gestelde verklaring overgelegd van C. De beëdigde vertaling van die verklaring luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“ Ik ondergetekende, C, directeur van de D (a-landse Luchtvaartmaatschappij) te Amsterdam van 1992 tot heden, verklaar dat ik de familie X al sinds 1978 ken (…).
Bij zeer veel gelegenheden heb ik AX en CX de dienst verleend om verschillende geldbedragen (…) met mij mee te nemen en in A af te geven aan hun drie families (moeder, vader en broer).
Met betrekking tot de jaren 1997 en 1998 kan ik bevestigen dat ik van de familie X in Nederland voor de drie families in A ongeveer de waarde van 5000-6000 gulden per jaar heb ontvangen.
Afgezien van deze bedragen ben ik bij zeer veel gelegenheden getuige geweest van het overhandigen van enveloppen met geld aan diverse personen die behoorden tot de D-bemanning met het verzoek ze door te geven aan de families in A. Dit was en is mogelijk omdat CX (…) personeelsleden van de D-bemanningen kent. Afgezien hiervan heeft de familie X vriendschappelijke relaties onderhouden met D-personeel dat op doorreis was in Amsterdam en ontvingen ze tamelijk vaak bezoek thuis in Z. ”
7. Ter zitting van 6 april 2001 heeft de inspecteur uitdrukkelijk verklaard niet te betwisten dat de door belanghebbende gestelde bedragen door hem zijn uitgegeven ter voorziening in het levensonderhoud van zijn onder 1 genoemde verwanten. Hij stelt zich op het standpunt dat aftrek evenwel niet mogelijk is omdat de sinds 1997 vereiste schriftelijke bewijsstukken niet kunnen worden geproduceerd.
8. Ter zitting van 6 april 2001 heeft belanghebbende verklaard geen bewijsstukken van de betalingen te hebben aangelegd, omdat eerder met de Belastingdienst was overeengekomen dat verklaringen als hiervoor onder 3, 4 en 5 aangehaald, als bewijsstuk voldoende waren. Voorts heeft belanghebbende verklaard te hebben gemeend met deze bewijsstukken te voldoen aan de voorwaarden voor de aftrek, dat hij, toen de Belastingdienst in 1999 berichtte dat de wettelijke regeling was aangescherpt en deze bewijsstukken onvoldoende waren, in a-land een bankrekening voor de familie heeft geopend, dat hij sindsdien zijn bijdragen op die bankrekening stort en dat uit die bijdragen blijkt dat hij meer dan ƒ 8.000 per jaar bijdraagt in het levensonderhoud van de ondersteunde verwanten.
9. Het Hof is van oordeel dat de schriftelijke bescheiden als vermeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zoals deze bepaling luidde in 1997) het redelijkerwijs mogelijk moeten maken de gestelde uitgaven te controleren. In de parlementaire behandeling zijn als voorbeelden genoemd bank-overschrijvingen en internationale postwissels. Deze opsomming is echter - naar het oordeel van het Hof - niet uitputtend. De uitgaven kunnen ook worden aangetoond door andere, redelijkerwijs te controleren schriftelijke bescheiden. In het onderhavige geval zijn naar ’s Hofs oordeel de onder 5 aangehaalde verklaring van C in combinatie met de onder 3, 4 en 5 aangehaalde verklaringen van de ondersteunde verwanten aan te merken als schriftelijke bescheiden waarmee de uitgaven in geld tot een bedrag van (ƒ 3.400 + ƒ 2.000 + ƒ 2.500 =) ƒ 7.900 worden aangetoond. Daarbij acht het Hof mede van belang dat belanghebbende zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur reeds jaren uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van deze verwanten als buitengewone lasten in aftrek brengt en dat de inspecteur deze uitgaven ook in het onderhavige jaar niet betwist en dus ook zonder de door hem verlangde vorm van bewijs bewezen acht dat aan de verwanten is betaald.
10. De onder 2 vermelde uitgaven van (ƒ 1.600 + ƒ 1.600 =) ƒ 3.200 wegens het bezoek aan Nederland van de vader en de moeder hebben, naar het Hof begrijpt, betrekking op uitgaven die belanghebbende ten behoeve van de vader en de moeder heeft gedaan en niet op betalingen aan de vader en de moeder in geld of in andere geldeenheden dan de gulden. Deze uitgaven zijn reeds om die reden niet aan te merken als buitengewone lasten.
11. Het onzuivere inkomen van belanghebbende bedraagt ƒ 63.812 en dat van zijn echtgenote bedraagt ƒ 32.802. Het gezamenlijke bedrag van het onzuivere inkomen van belanghebbende en dat van zijn echtgenote bedraagt derhalve (ƒ 63.812 + ƒ 32.802 =) ƒ 96.614. De als buitengewone lasten tot voorziening in het levensonderhoud van bepaalde verwanten, andere dan kinderen die jonger zijn dan 27 jaar, worden dan in aanmerking genomen voor zover zij meer bedragen dan ƒ 800, doch ten hoogste tot een bedrag van afgerond ƒ 9.661 (10% van ƒ 96.614). Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat als buitengewone lasten in aanmerking wordt genomen een bedrag van (ƒ 7.900 - ƒ 800 =) ƒ 7.100. Het belastbare inkomen van belanghebbende bedraagt (ƒ 61.768 - ƒ 7.100 =) ƒ 54.668.
Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien gesteld noch gebleken is dat andere in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde kosten zijn gemaakt dan de reiskosten voor het bijwonen twee zittingen te Amsterdam door belang-hebbende, zal het Hof de veroordeling tot die kosten beperken. De kosten van het verkrijgen van kopieën van bankafschriften komen niet voor vergoeding in aanmerking. Voor vergoeding komen in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer, niet zijnde taxi, laagste klasse. Het Hof begroot die kosten op ¦ 40.
De uitspraak is gedaan op 20 april 2001 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.