Zesde Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende
de uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur, gedagtekend 21 september 2000, betreffende de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1996 en 1997.
Het Hof heeft het beroep behandeld ter zitting van 12 juni 2001.
BESLISSING
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
vermindert de aanslag voor het jaar 1996 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ c;
vermindert de aanslag voor het jaar 1997 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ d;
gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden; en
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van
ƒ 1.420 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
GRONDEN
1. Belanghebbende is sinds 14 maart 1994 eigenaar van de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de onroerende zaak), welke onroerende zaak sinds 1987 is aangewezen als een monument in de zin van de Monumentenwet 1988. Belanghebbende heeft de onroerende zaak in de loop van het jaar 1994 grondig laten restaureren en verbouwen. Daarbij zijn in de onroerende zaak twee praktijkruimtes en één woonruimte gerealiseerd.
2. In de periode tussen de afronding van de restauratie- en verbouwingswerkzaamheden en de verkoop van de onroerende zaak op 23 april 1999 heeft belanghebbende de onroerende zaak verhuurd aan derden. Belanghebbende heeft de huuropbrengsten steeds als inkomsten uit vermogen in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verantwoord. Daarbij heeft hij ook steeds op de onroerende zaak afgeschreven. De afschrijving op de onroerende zaak werd gesplitst in een bedrag voor het woongedeelte en een bedrag voor de praktijkruimtes. In geschil is uiteindelijk nog slechts de afschrijving op deze praktijkruimtes.
3. Bij het bepalen van de hoogte van de jaarlijkse afschrijvingen is belanghebbende er van uit gegaan, dat de investering in de praktijkruimtes ƒ 516.234 bedroeg. De hoogte van deze investering is tussen partijen niet langer in geschil. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de grondcomponent in de investering ƒ 150.000 bedraagt. Belanghebbende is van oordeel dat de kantoorruimtes na verloop van 33 1/3 jaar geen waarde meer hebben. Bijgevolg heeft hij (ook) in de jaren 1996 en 1997 3% af over ƒ 366.234, ofwel ƒ 10.987 op de kantoorruimtes afgeschreven.
4. De inspecteur weigert voor beide in geding zijnde jaren de afschrijving op de kantoor-ruimtes toe te staan. Hij verwijst in dit verband naar het Besluit van 7 mei 1998, nr. DB 98/69N, waarin de staatssecretaris van Financiën het standpunt inneemt, dat afschrijvingen op ter belegging aangehouden onroerende zaken dienen plaats te vinden volgens een subjectieve benadering. Volgens de subjectieve benadering dient men bij het afschrijven op ter belegging aangehouden onroerende zaken uit te gaan van de gebruiksduur, die voor de belegger geldt. Als restwaarde van de onroerende zaak geldt volgens de inspecteur de verkoopopbrengst van de onroerende zaak na afloop van de subjectief vastgestelde gebruiksduur. De inspecteur stelt dat belanghebbende de onroerende zaak heeft aangeschaft met het voornemen om deze onroerende zaak binnen een niet al te lange termijn weer te verkopen. Hij stelt de gebruiksduur, die voor belanghebbende geldt, vast op 10 jaren. Voorts is de inspecteur van mening dat de restwaarde van de onroerende zaak nimmer lager zal zijn dan de investering, omdat belanghebbende in het verleden een subsidie heeft ontvangen voor de restauratie van de onroerende zaak. Belanghebbende heeft bij het verkrijgen van de subsidie de verplichting opgelegd gekregen om de onroerende zaak in de oorspronkelijke staat te behouden. Een waardevermindering is daardoor naar het oordeel van de inspecteur niet mogelijk. De inspecteur heeft de belastbare inkomens van belanghebbende voor de jaren 1996 en 1997 bij de aanslagregeling gecorrigeerd met telkens ƒ 10.987 en vastgesteld op respectievelijk ƒ a en ƒ b.
5. Ter zitting heeft belanghebbende erkend, dat de restwaarde van de praktijkruimtes na afloop van de economische gebruiksduur van 33 1/3 jaar niet nihil zal zijn. Hij kan zich verenigen met een te verwachten restwaarde van 25% van de investering in de praktijk-ruimtes. De inspecteur heeft deze restwaarde niet weersproken.
6. In het Besluit van 7 mei 1998, nummer DB98/69N heeft de staatssecretaris van Financien aangegeven op welke wijze de afschrijving dient te worden bepaald bij beleggingsproducten, waarbij particulieren voor een beperkte periode deelnemen in een samenwerkingsverband dat belegt in onroerende zaken dat voor de belastingheffing over het inkomen als transparant wordt aangemerkt. De belegging van belanghebbende in de onroerende zaak wijkt dusdanig af van de beleggingen waarvoor het besluit is genomen, dat het Hof het Besluit hier niet van betekenis acht, nog daargelaten dat het geen afbreuk kan doen aan het toepasselijke wettelijke regime.
7. Volgens vaste rechtspraak wordt de afschrijving op onroerende zaken als de onderhavige bepaald door het verschil tussen de investering en de verwachte restwaarde te delen door het aantal te verwachten gebruiksjaren, zoals beoordeeld op het tijdstip van ingebruikneming. Naar het oordeel van het Hof is bij de vaststelling van het aantal te verwachten gebruiksjaren de bedoeling van belanghebbende in het algemeen niet relevant. De inspecteur heeft onvoldoende feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die aanleiding geven van dit algemene uitgangspunt af te wijken. De verwachte gebruiksduur dient in casu dan ook te worden bezien vanuit de onroerende zaak. De stelling van de inspecteur dat er in het geheel geen waardeverandering zal optreden, acht het Hof niet aannemelijk. Het Hof merkt daarbij op dat de aan belanghebbende opgelegde onderhoudsverplichting - nog daargelaten of belanghebbende zich daaraan houdt - geen soelaas biedt tegen economische veroudering. Het Hof verenigt zich met de door belanghebbende voorgestane economische gebruiksduur van de kantoorruimtes van 33 1/3 jaar, welke op zich niet onaannemelijk is te achten. Daarnaast acht het Hof een restwaarde van 25% van de investering aan het einde van de economische gebruiksduur aannemelijk.
8. Op grond van het hiervoor overwogene bepaalt het Hof de kosten van afschrijving op de kantoorruimtes als volgt:
Investering in kantoorruimtes ƒ 366.234
Af: Restwaarde (25%) ƒ 91.558 -
Afschrijvingsgrondslag ƒ 274.676
Jaarlijkse afschrijving (3%) ƒ 8.240.
9. Door de afschrijvingen ƒ 8.240 hoger vast te stellen dan de inspecteur heeft gedaan, berekent het Hof de belastbare inkomens van belanghebbende voor de jaren 1996 en 1997 op respectievelijk ƒ c en ƒ d.
10. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten gesteld op ƒ 1.420, te weten ƒ 710 x 2 (voor proceshandelingen) x 1 (voor gewicht).
De uitspraak is gedaan op 26 juni 2001 door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht f 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.