Derde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 april 2000, ingediend door A als gemachtigde van belanghebbende, en gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 6 maart 2000 betreffende een tweetal naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
Het beroep, dat is aangevuld bij schrijven van 5 juli 2000 van mr als gemachtigde van belanghebbende, strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering met f.1.113.750 van de naheffingsaanslag met aanslagnummer 89.96.660.A.01.950.0 over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 30 juni 1999 welke is opgelegd tot een bedrag groot f.1.154.167, waarin is begrepen een vergrijpboete ad f.837 en heffingsrente ad f.20.828.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Ter zitting van 11 april 2001 zijn verschenen mr voornoemd, tot bijstand
vergezeld van A voormeld en mr , en mr namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van.
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met een bijlage overgelegd. Voorts heeft de gemachtigde een kopie van de aan belanghebbende voor het boekjaar 1996/1997 met dagtekening 15 april 1998 opgelegde voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting overgelegd; deze voorlopige aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van f.2.414.089. De inspecteur heeft van deze stukken kennis kunnen nemen en heeft zich daarover kunnen uitlaten. De inhoud van de pleitnota geldt als hier ingelast.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het fabriceren, monteren en handelen in aluminium, kunststof en hardhouten kozijnen en aanverwante artikelen. Belanghebbende houdt alle aandelen in B B.V.
De aandelen van belanghebbende zijn in handen van C (40,8%), D (34,4%) en E (24,8%). De aandeelhouders zijn tevens de directeuren van belanghebbende.
2.2. In 1999 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden. Dit onderzoek betrof onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting voor het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1998. Van het onderzoek is een rapport uitgebracht met dagtekening 16 juli 1999 waarvan zich een kopie onder de stukken bevindt.
Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het onderzoek zijn aan belanghebbende en B B.V. onder meer een zestal naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd waarvan uiteindelijk in de onderhavige procedure slechts aan de orde is de aan belanghebbende, X B.V., opgelegde naheffingsaanslag met aanslagnummer 89.96.660.A.01.950.0 tot een bedrag groot f.1.132.502 aan enkelvoudige belasting, waarvan f.1.130.810 betrekking heeft op de na te noemen correctie ter zake van een zogenoemde R.U.S.
2.3. In augustus 1993 is tussen belanghebbende en haar drie (hiervoor onder 2.1. genoemde) directeuren een overeenkomst tot stand gekomen en op schrift gesteld waarin is overeengekomen dat de betaling van het loon waarop de werknemers recht hebben wegens door hen voor de werkgever verrichte arbeid gedurende de periode van 1 januari 1992 tot en met 30 juni 1993 zal plaatsvinden op 30 juni 1998 en dat dit loon voor de werknemers niet eerder vorderbaar en/of inbaar is dan op laatstgenoemde datum. Voorts is overeengekomen dat de werkgever over de bedoelde loonbetaling geen rente zal vergoeden.
Van de betreffende overeenkomsten bevindt zich een kopie onder de stukken (bijlagen 7a, 7b en 7c bij de aanvulling op het beroepschrift).
2.4. In het rapport van het boekenonderzoek is onder onderdeel 4.2.4. onder meer het volgende vermeld:
'In 1997 is de voorziening (waarin de R.U.S. was ondergebracht) vrijgevallen in de winst zonder dat er loonheffing is ingehouden en afgedragen. Desgevraagd heeft inhoudings-
plichtige medegedeeld dat de directie heeft besloten om uiteindelijk af te zien van een deel van het salaris, ten einde de solvabiliteit en de liquiditeit op het gewenste niveau te brengen en te houden. Krachtens artikel 13a lid 1 b van de Wet op de loonbelasting wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het vorderbaar en tevens inbaar wordt.
(.....)
Gezien het bovenstaande was het loon (de R.U.S.) op 30 juni 1998 vorderbaar en inbaar. Derhalve was op 30 juni 1998 het genietingsmoment en dient de verschuldigde loonheffing alsnog afgedragen te worden.'
De bevindingen tijdens het boekenonderzoek waren voor de inspecteur aanleiding onder meer de in geding zijnde naheffingsaanslag met dagtekening 29 juli 1999 op te leggen.
2.5. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij de pleitnota een kopie van een verklaring van april 2001 van de directeuren overgelegd waarin het volgende is bepaald:
'De ondergetekenden [volgen de namen van de directeuren]
hierna te noemen : "werknemers"
in aanmerking nemende dat,
- tussen ondergetekenden als werknemers en hun werkgever X B.V.,
gevestigd te Z in augustus 1993 een overeenkomst inzake betaling van loon is
gesloten waarbij werd overeengekomen dat het loon over de periode 1-1-1992 tot en
met 30 juni 1993 zou plaatsvinden op 30 juni 1998 (zgn. RUS);
- de financiële gang van zaken bij werkgever in de jaren 1995 en 1996 zeer zorgwekkend
was mede gelet op de aan partijen bekende affaire Q;
- ten behoeve van de huisbankier het van essentieel belang werd geacht de presentatie van
de financiële cijfers gunstig te beïnvloeden;
- ondertekenden en werkgever gezamenlijk tot de conclusie kwamen dat werkgever niet aan
de RUS verplichting zou kunnen voldoen en werkgever in zeer ernstige, naar verwachting
onoverkomelijke financiële problemen zou brengen;
- werknemers in onderling overleg hebben besloten gelet op het voorgaande af te zien van
hun RUS rechten voortspruitende uit de overeenkomst van augustus 1993;
- werknemers de gemaakte mondelinge afspraken hierbij nader schriftelijk wensen vast te
leggen.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. Werknemers verklaren eind 1996 af te hebben gezien van hun RUS rechten op
salarisbetaling over de periode 1-1-1992 tot en met 30-6-1993 zoals vastgelegd in de
overeenkomsten inzake betaling van loon d.d. augustus 1993.
2. Het besluit is genomen in de bespreking van 8 november 1996 met de heer A, accountant van de vennootschap, nadat deze de ernstige financiële
problematiek bij werkgever had toegelicht. Op 15-10-1996 is het voorstel om af te
zien van de RUS besproken met de heer C in diens functie van directeur
van werkgever.
3. Wij beseften dat, wilden wij de levensvatbaarheid van onze werkgever X
B.V. niet in zeer groot gevaar brengen, wij moesten afzien van onze niet
invorderbare rechten.
Aldus overeengekomen op 8-11-1996 en getekend april 2001.'
2.6. In het rapport van het boekenonderzoek is op pagina 10 vermeld dat de vastgestelde belastbare winst van belanghebbende over het boekjaar 1996/1997 f.2.414.089 bedroeg.
De gecorrigeerde belastbare winst is volgens het rapport vastgesteld op f.2.768.088.
De in het aanvankelijk vastgestelde belastbare bedrag begrepen vrijval van de voorziening/reserve uitgesteld salaris is niet gecorrigeerd.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de loonvordering van de drie directeuren van belanghebbende ten bedrage van (gebruteerd) f.1.113.750 (150% x f.742.500) geacht moet worden te zijn genoten op 30 juni 1998.
4. Standpunten van partijen
Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- nog het volgende toegevoegd.
De aanslagen in de vennootschapsbelasting zijn niet gecorrigeerd op het punt van de RUS.
Slechts één naheffingsaanslag (nummer 0089.96.660.A.01.950.0) is thans nog in geschil.
Ik laat de stelling met betrekking tot het ontbreken van een nieuw feit vallen.
Tijdens de controle is de vennootschapsbelasting en de loonbelasting aan de orde geweest.
In 1996 is het besluit genomen door de directeuren om af te zien van hun uitgestelde loonvordering op de werkgever. Dat was naar aanleiding van de concept-jaarrekening 1995/1996.
De discussie met de controlerend ambtenaar ging alleen over de vennootschapsbelasting en dan met name over de vraag of de vrijval zakelijk was.
Ik heb op 15 oktober 1996 een bespreking met C gehad. Dat blijkt uit mijn agenda. Meestal spreek ik alleen met hem en niet met de andere twee directeuren. Ik heb toen gezegd dat de financiële positie van de vennootschap ernstig was en dat een groot risico zou worden gelopen als de cijfers naar de bank gingen. Onderwerp van dat gesprek was de concept-jaarrekening 1995/1996. Er is toen over de RUS gesproken en ik heb gezegd dat die een zwaard van Damocles was. We hebben toen afgesproken dat met de twee broers zou worden besproken of men afstand wilde doen van de loonvordering. Daarna is er op 8 november 1996 een bespreking geweest waarbij de drie directeuren en ik aanwezig waren. Dat was een bijzondere gebeurtenis want meestal spreek ik alleen met C. Tijdens laatstgenoemde bespreking hebben de directeuren besloten om af te zien van hun vordering.
Ik denk dat de aangifte vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1996/1997 in maart 1998 is ingediend. Met het deponeren van de jaarstukken bij de Kamer van Koophandel wordt nooit tot het laatste moment gewacht. De vrijval van de reserve is vermeld in die gedeponeerde jaarstukken.
De voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 1996/1997 van 15 april 1998 moet, gelet op het belastbare bedrag van f.2.414.089, zijn gebaseerd op de ingediende aangifte.
In 1998 heeft zich geen enkel relevant feit voorgedaan dat de onderhavige naheffingsaanslag rechtvaardigt. Het enige wat in 1998 speelde was het aflopen van de RUS-overeenkomst.
De thans bij de pleitnota van de gemachtigde overgelegde overeenkomst is opgesteld vier en een half jaar na de vrijval en drie jaar na het genietingsmoment van de loonvordering. Ik hecht geen waarde aan die overeenkomst. In 1998 was er geen begin van bewijs dat de werknemers hebben afgezien van hun rechten.
Het vrijvallen van de voorziening leidt niet zonder meer tot het prijsgeven van de loonvordering.
Met punt 1 van de pleitnota van de gemachtigde ben ik het eens.
De punten 2 en 3 voegen niets toe.
Bij punt 4 merk ik op dat geen gegevens zijn verstrekt hoewel daar wel om is gevraagd.
Ik heb niet bedoeld te stellen dat sprake zou zijn van fraus legis.
In april 1998 is de aanslag vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1996/1997 geregeld. Die is opgelegd naar aanleiding van de ingediende aangifte.
Op de vraag van de voorzitter of ik betwist dat de jaarrekening van de vennootschap is overgelegd bij de aangifte vóór 30 juni 1998 merk ik het volgende op: ik denk dat de relevante data dicht bij elkaar liggen. Ik bewist dat in zoverre, dat ik stel dat als er een aandeelhoudersvergadering is geweest zo'n besluit wordt genotuleerd.
Ik betwist bij gebrek aan wetenschap dat de jaarrekening is vastgesteld en gedeponeerd voor 30 juni 1998.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de drie directeuren van belanghebbende in augustus 1993 met belanghebbende zijn overeengekomen dat de betaling van het loon waarop zij recht hadden gedurende de periode van 1 januari 1992 tot en met 30 juni 1993 zou plaatsvinden op 30 juni 1998, dat dit loon voor de werknemers niet eerder vorderbaar en/of inbaar zou zijn dan op 30 juni 1998 en dat de werkgever over de betreffende loonbetaling geen rente zou vergoeden.
5.2. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de betreffende werknemers in 1996 hebben afgezien van hun recht op betaling van het uitgestelde salaris.
5.3. Het Hof acht aannemelijk dat, zoals belanghebbende heeft gesteld en de inspecteur niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken, de aangifte vennootschapsbelasting voor het boekjaar 1996/1997 is ingediend vóór 30 juni 1998. In de bij deze aangifte gevoegde jaarstukken is de vrijval van de voorziening/reserve uitgesteld salaris opgenomen.
Voorts acht het Hof aannemelijk dat de betreffende jaarstukken bij de Kamer van Koophandel zijn gedeponeerd vóór 30 juni 1998. De inspecteur heeft een en ander slechts betwist bij gebrek aan wetenschap hetgeen het Hof onvoldoende acht om anders te oordelen.
5.4. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van hetgeen is vermeld in de onder 2.5. vermelde verklaring van de drie directeuren van belanghebbende. Daarbij neemt het Hof in aanmerking de toelichting die daarop is verstrekt ter zitting door A en die het Hof geloofwaardig voorkomt. Daaraan doet niet af dat de betreffende verklaring eerst in april 2001 op schrift is gesteld waarbij in aanmerking wordt genomen dat in casu sprake is van een vennootschap met drie directeuren die familie van elkaar zijn. Onder die omstandigheden is het niet ongebruikelijk te achten om bij mondelinge overeenkomst af te zien van een salarisvordering op een vennootschap waarvan men tevens aandeelhouder is. Blijkens haar gedeponeerde jaarrekening en haar aangifte vennootschapsbelasting heeft belanghebbende zich ook conform de overeenkomst gedragen.
5.5. Gelet op het vorenoverwogene, een en ander in onderlinge samenhang bezien, komt het Hof tot het oordeel dat in november 1996 door de directeuren van hun salarisvorderingen is afgezien. Nu vaststaat dat die vorderingen op dat moment niet vorderbaar waren en voorts is gesteld noch gebleken dat de desbetreffende loonbedragen op een later tijdstip, in 1998, alsnog door de directeuren zijn genoten, is het Hof van oordeel dat de onderhavige naheffingsaanslag tot een bedrag van f.1.113.750 aan enkelvoudige belasting ten onrechte is opgelegd. Het gelijk is aan belanghebbende.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op 2 (voor proceshandelingen) maal 1,5 (voor gewicht) x f.710 is f.2.130.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur voor zover die betrekking heeft op de
naheffingsaanslag met aanslagnummer 89.96.660.A.01.950.0 en bevestigt de
uitspraak voor het overige;
- vermindert de naheffingsaanslag met aanslagnummer 89.96.660.A.950.0 met
een bedrag van f.1.113.750 aan enkelvoudige belasting;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van f.2.130 aan
proceskosten en wijst de Staat aan als rechtspersoon die dit bedrag dient te
voldoen;
- gelast de Staat het betaalde griffierecht ad f.450 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 4 juli 2001 door mrs Den Boer, Faase en Brouwer, in tegenwoordigheid van mr Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.