ECLI:NL:GHAMS:2001:AB2756

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/01720
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Goes
  • A. Couperus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van verwanten in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2001 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen belanghebbende, een vrouw die haar zus financieel ondersteunt, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in haar aangifte voor het jaar 1998 een bedrag van ƒ 7.200 opgevoerd als uitgaven voor het levensonderhoud van haar zus, die geen inkomen had en bij haar inwoonde. De inspecteur weigerde deze uitgaven als buitengewone lasten in aftrek toe te laten, met als argument dat de uitgaven niet in geld waren gedaan, maar in natura. De belanghebbende had echter bewijsstukken overgelegd van de door haar betaalde ziektekostenpremies en andere uitgaven voor haar zus.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur gebonden was aan een toezegging die hij eerder had gedaan, waarin hij had aangegeven dat de betaalde ziektekostenpremies aftrekbaar waren, mits deze met schriftelijke bescheiden konden worden aangetoond. Het Hof stelde vast dat de belanghebbende aan deze voorwaarde had voldaan. De inspecteur had in zijn brief van 23 november 2000 erkend dat de uitgaven voor de ziektekostenpremies aftrekbaar waren, en het Hof oordeelde dat de inspecteur niet kon terugkomen op deze toezegging, ook niet na de cassatie van een eerdere uitspraak van het Hof door de Hoge Raad.

Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak van de inspecteur en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 63.583. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. Deze uitspraak benadrukt het belang van toezeggingen van de belastinginspecteur en de voorwaarden waaronder uitgaven voor levensonderhoud van verwanten in aanmerking kunnen worden genomen voor belastingaftrek.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1 Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 10 mei 2000, aangevuld bij brief van 28 augustus 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 10 april 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
1.2. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 65.214. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.214. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.3. Ter zitting van 17 mei 2001 zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde A, alsmede namens de inspecteur B. Belanghebbende heeft ter zitting haar beroepschrift nader toegelicht en enkele bijlagen overgelegd. De inspecteur heeft zich over de bijlagen kunnen uitspreken. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota en genoemde bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was in 1998 ongehuwd en voerde in dat jaar met haar kind, geboren op 19 oktober 1983, een huishouding. Zij genoot van verschillende werkgevers inkomsten uit arbeid.
2.2. Sinds 1997 woont C, een zus van belanghebbende, geboren op 7 februari 1958 (hierna: de zus), bij belanghebbende in. De zus heeft in 1998 geen inkomen en beschikt ook niet over vermogen. De zus ontvangt van belanghebbende huisvesting, voeding, kleding en dergelijke. Vanwege psychische problemen, waarvoor zij onder behandeling was van een psychiater, was zij in 1998 arbeidsongeschikt. De zus heeft geen verblijfsvergunning. Vanwege medische redenen gedogen de Nederlandse autoriteiten echter haar verblijf hier te lande.
2.3. Vanaf 1 augustus 1997 is de zus bij A U.A. tegen ziektekosten verzekerd. De premie bedroeg over 1998 ƒ 1.288,80. De polis kende een zogenoemd eigen risico van ƒ 1.000 op jaarbasis.
2.4. Belanghebbende heeft in 1998 de onder 2.3. genoemde ziektekostenpremie en het eigen risico voor dat jaar aan A U.A. voldaan. Tevens heeft belanghebbende een nota voor aan de zus verleende tandheelkundige hulp, welke nota niet voor vergoeding door A U.A. in aanmerking kwam, ter grootte van ƒ 141,34, betaald.
2.5. Op haar aangiftebiljet vulde belanghebbende als uitgaven voor het levensonderhoud van verwanten die ouder zijn dan 27 jaar een bedrag in van ƒ 7.800 (voor aftrek van de drempel van ƒ 800). Zij specificeerde dit in de toelichting als volgt:
"onderh. Inw. Zieke zus. Met Sur. nat./ zonder verbl. status. 7200.00
Verzending dozen en geld naar Suriname 600.00"
2.6. De inspecteur heeft bij de aanslagregeling de onder 2.5. weergegeven uitgaven niet in aftrek toegelaten. Belanghebbende is hiertegen in bezwaar gekomen. In zijn uitspraak op het bezwaarschrift handhaaft de inspecteur de aanslag. Tegen deze uitspraak is belanghebbende op 9 mei 2000 in beroep gekomen.
2.7. Op 23 november 2000 schreef de inspecteur belanghebbende onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van het door u ingediende beroepschrift (...) kan ik u als volgt berichten. (...) Het geschilpunt betreft de (...) aftrek buitengewone lasten ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud verwanten. (...) Naar aanleiding van uw bezwaarschrift is de aftrekpost opnieuw beoordeeld. (...) Met name de door u zelf rechtstreeks aan de verzekeringsmaatschappij betaalde premies voor de ziektekostenverzekering van uw zus kwamen daarbij aan de orde. Deze premies werden, evenals de overige kosten, niet aftrekbaar geacht.
Inmiddels heeft het Gerechtshof Amsterdam in één uitspraak het standpunt ingenomen, dat rechtstreeks aan de verzekeraar betaalde ziektekostenpremies wel voor aftrek in aanmerking kunnen komen. Althans, indien de betalingen met schriftelijke bewijsstukken worden aangetoond. De Staatssecretaris van Financiën ziet af van het indienen van een beroepschrift in cassatie tegen de betreffende uitspraak.
Het vorenstaande houdt voor u in dat ik alsnog bereid ben de door u geclaimde aftrekpost ten dele te verlenen, onder de voorwaarde dat u mij de betalingsbewijzen stuurt van de in 1998 betaalde premies ziektekostenverzekering. (...)
In dat geval zal ik (...) alsnog aftrek verlenen tot het totaalbedrag van:
genoemde, door u betaalde premies;
het in 1998 voor uw rekening gebleven eigen risico van f 1.000 van betreffende polis;
de niet door de maatschappij vergoede tandartskosten van f 141,34."
2.8. Op 23 november 2000 heeft de inspecteur een kopie van deze brief naar het Hof gestuurd. Hij merkte in het begeleidend schrijven onder meer op:
"Naar mij nu is gebleken is hetgeen belanghebbende en de Belastingdienst verdeeld houdt ten dele achterhaald door de uitspraak van uw Hof d.d. 3 oktober 2000, nr. 99/118. In deze zaak achtte het Hof aftrek ter zake van rechtstreeks door de belanghebbende ten behoeve van de ondersteunde aan de verzekeraar betaalde ziektekostenpremies aftrekbaar.
Nu mijn Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een beroepschrift in cassatie tegen deze uitspraak, heeft dit voor belanghebbende tot gevolg dat ook zij alsnog recht heeft op dit gedeelte van de door haar geclaimde aftrekpost. In verband met deze omstandigheid heb ik belanghebbende heden een brief gestuurd, waarin ik heb toegezegd het belastbaar inkomen alsnog met de betreffende premies, etc. te verminderen (indien zij de betalingen kan aantonen).
Ik heb belanghebbende verzocht het beroepschrift schriftelijk in te trekken in het geval dat zij akkoord gaat met mijn voorstel."
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende een bedrag van ƒ 7.200, geheel of gedeeltelijk, als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van verwanten die ouder zijn dan 27 jaar op basis van artikel 46, eerste lid, aanhef en onder 2o Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder de Wet), dan wel op basis van een toezegging van de inspecteur in mindering op haar inkomen mag brengen.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.1. Ter zitting heeft belanghebbende nog het volgende naar voren gebracht:
Ik heb in mijn aangifte een bedrag van ƒ 7200 voor het levensonderhoud aan mijn zus afgetrokken. Ik schatte dat ik maandelijks circa ƒ 600 aan huisvesting, eten en drinken, kleding, ziektekosten en dat soort uitgaven ten behoeve van mijn zus kwijt zou zijn. Dit bedrag baseerde ik op het bijstandsminimum.
Met betrekking tot de ziektekostenuitgaven heb ik aan alle voorwaarden die de inspecteur gesteld heeft voldaan. Ik heb van al die uitgaven betalingsbewijzen aan de inspecteur overgelegd.
Het gironummer dat op brieven van A U.A. voorkomt en waarop de uitkeringen zijn gestort, is van mij.
Het is voor mij feitelijk niet mogelijk om de uitgaven op een bankrekening van mijn zus te storten. Mijn zus kan geen bankrekening openen aangezien ze geen geldige verblijfsstatus heeft.
4.2. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende naar voren gebracht:
Gelet op de thans overgelegde stukken en op wat verder nog door belanghebbende is aangevoerd, meen ik, anders dan ik in mijn verweerschrift heb gesteld, dat belanghebbende de ziektekostenpremies, het eigen risico en de nota voor aan de zus verleende tandheelkundige hulp, ter grootte van ƒ 141,34, heeft voldaan.
Ik acht mij niet gebonden aan de toezegging die ik in mijn brief van 23 november 2000 aan belanghebbende deed en waarin ik de aftrekpost buitengewone lasten accepteerde, mits belanghebbende de betalingen met schriftelijke bescheiden zou aantonen. Ook niet, nu vaststaat dat belanghebbende de betalingen schriftelijk onderbouwd heeft. De Hoge Raad heeft immers de uitspraak van het Amsterdamse Hof die de aanleiding voor mijn toezegging vormde, gecasseerd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Buitengewone lasten zijn - voor zover ten deze van belang - de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van bloedverwanten in de rechte lijn mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld zijn gedaan.
5.2. Het geschil betreft vier categorieën van uitgaven:
a. uitgaven in de vorm van het zenden van 'dozen en geld' naar verwanten in Suriname, groot ƒ 600;
b. uitgaven voor huisvesting, voeding, kleding en dergelijke, die de zus ten goede zijn gekomen, groot ƒ 4.769,86 (= het totale bedrag dat belanghebbende in haar aangifte ten behoeve van het levensonderhoud van haar zus in mindering op haar inkomen heeft gebracht, ƒ 7.200, minus de som van de onder c. en d. genoemde bedragen, zijnde ƒ 2.430,14);
c. de betaling van de jaarpremie en het eigen risico betreffende de ziektekostenverzekering van de zus, groot ƒ 2.288,80;
d. de betaling van de nota voor tandheelkundige hulp ten behoeve van de zus, groot ƒ 141,34.
Voorzover het de onder b., c. en d. vermelde uitgaven betreft is niet in geschil dat de zus gedurende de periode dat de uitgaven plaatsvonden behoeftig was en dat de uitgaven aan het levensonderhoud van de zus ten goede zijn gekomen.
5.3. Met betrekking tot de uitgaven in de vorm van het zenden van 'dozen en geld', als vermeld onder 5.2., letter a, is het Hof van oordeel dat belanghebbende de desbetreffende betalingen niet aannemelijk gemaakt heeft. Voor zover sprake is van pakketten met voedsel, kleding en andere stoffelijke zaken zijn deze uitgaven niet in geld gedaan en ook om die reden ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder ten tweede, slotzin, van de Wet niet aftrekbaar. De bewoordingen 'uitgaven in geld' welke in genoemd artikel voorkomen laten niet toe daaronder ook een ondersteuning in natura te begrijpen.
5.4. De uitgaven voor huisvesting, voeding, kleding en dergelijke, als vermeld onder 5.2., letter b., zijn niet in geld gedaan en zijn, zoals het Hof onder 5.3. heeft overwogen, om die reden niet als buitengewone last aftrekbaar.
5.5. Met betrekking tot de ziektekostenuitgaven, zoals vermeld onder 5.2., letter c. en d., kan het Hof het antwoord op de vraag of sprake is van betalingen die in geld of in natura zijn gedaan, in het midden laten. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur belanghebbende in zijn onder 2.7 genoemde brief de toezegging gedaan dat genoemde uitgaven als buitengewone last over 1998 in mindering op belanghebbendes inkomen mogen worden gebracht, mits zij die betalingen met schriftelijke bescheiden zou kunnen aantonen. Die toezegging blijkt onder meer onmiskenbaar uit de brief die de inspecteur op 23 november 2000 aan het Hof stuurde en waarin hij schreef dat hij belanghebbende had 'toegezegd' dat de uitgaven in beginsel aftrekbaar waren. Belanghebbende heeft ter zitting correspondentie met A U.A. overgelegd waaruit de hoogte en de betaling van de premie en het eigen risico over 1998 blijkt. Belanghebbende heeft gesteld dat hiermee aan alle door de inspecteur gestelde voorwaarden is voldaan. Het Hof begrijpt belanghebbendes stelling aldus dat zij een beroep doet op de toezegging die de inspecteur op 23 november 2000 heeft gedaan.
De inspecteur heeft ter zitting erkend dat belanghebbende met de ter zitting en voordien overgelegde bescheiden de betaling van de litigieuze ziektekostenuitgaven heeft aangetoond. Het Hof heeft geen reden de inspecteur hierin niet te volgen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiermee aan de enige voorwaarde die de inspecteur aan zijn toezegging verbond, voldaan. Nu de toezegging, die gebaseerd was op een hofuitspraak, ook niet zo duidelijk in strijd was met de wettelijke bepalingen, dat de belastingplichtige in redelijkheid op nakoming niet mocht rekenen, acht het Hof de inspecteur aan zijn toezegging gebonden. Hieruit volgt dat de desbetreffende ziektekostenuitgaven, in totaal (¦ 2.288,80 + f 141,34 =) f 2.430,14, aftrekbaar zijn.
5.6. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard zich niet gebonden te achten aan de onder 5.5 vermelde toezegging, omdat de Hoge Raad de uitspraak van het Hof die de aanleiding voor de toezegging vormde, heeft gecasseerd. Bovendien had belanghebbende de betalingen eerst ter zitting - en dus volgens de inspecteur niet tijdig - met schriftelijke bescheiden aangetoond.
5.7. Het Hof kan de inspecteur in deze zienswijze niet volgen. De inspecteur heeft aan zijn toezegging slechts één voorwaarde verbonden en aan die voorwaarde heeft belanghebbende - naar ter zitting is komen vast te staan en de inspecteur ook erkend heeft - voldaan. Nu de inspecteur niet gesteld of aannemelijk heeft gemaakt dat de toezegging slechts gedurende een beperkte periode van kracht was en dat die periode op de datum van behandeling van belanghebbendes beroep ter zitting verstreken was, was de inspecteur in ieder geval op 17 mei 2001, de datum van de zitting, nog aan zijn toezegging gebonden. Het casseren door de Hoge Raad van de hofuitspraak die de aanleiding voor het doen van de toezegging vormde brengt niet met zich mee dat de inspecteur niet langer aan zijn toezegging gebonden was.
5.8. Uit het onder 5.5., 5.6. en 5.7. overwogene volgt, rekening houdend met het drempelbedrag van f 800 als bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wet, dat het belastbaar inkomen vastgesteld moet worden op
(f 65.214 - f 2.431 + f 800 =) f 63.583.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: het schrijven van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak: gemiddeld) ´ f 710, ofwel f 1.420,-.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 63.583;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 1.420 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 4 juli 2001 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.