ECLI:NL:GHAMS:2001:AB2758

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1738
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Faase
  • mr. Van de Merwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op alimentatie ontvangen door ex-echtgenote van EU-ambtenaar

In deze zaak gaat het om de belastingheffing op alimentatie die belanghebbende, de ex-echtgenote van een EU-ambtenaar, ontving na hun echtscheiding. Belanghebbende verhuisde in augustus 1996 naar Nederland en de echtscheiding werd uitgesproken op 22 oktober 1997. Het Hof moest beoordelen of belanghebbende vanaf augustus 1996 duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en of de alimentatie die zij ontving belastbaar was. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 20.302, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. Het Hof oordeelde dat belanghebbende vanaf 7 augustus 1996 duurzaam gescheiden leefde en dat de alimentatie die zij ontving, belastbaar was. Het Hof verwierp ook de stelling van belanghebbende dat zij vrijgesteld was van belasting op grond van EU-regelingen, aangezien de alimentatie niet door de Gemeenschappen was betaald. Daarnaast werd de heffingsrente die aan belanghebbende was opgelegd, als terecht beoordeeld. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Negende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 mei 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 5 april 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1996 en de bij die aanslag in rekening gebrachte heffingsrente.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 20.302. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot nihil.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting van 23 februari 2001 is verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van A, alsmede namens de inspecteur B, tot bijstand vergezeld van C. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan partijen is gezonden.
Bij brief van 7 maart 2001 heeft het Hof de inspecteur gevraagd zich schriftelijk uit te laten over een door belanghebbende ter zitting van 23 februari 2001 voor het eerst ingenomen stelling. Daarop heeft de inspecteur bij brief van 21 maart 2001 zijn reactie gegeven, welke in kopie aan de wederpartij is gezonden. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 5 april 2001.
Ter zitting van 30 mei 2001 is verschenen A namens belanghebbende, alsmede namens de inspecteur D.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is in 1971 gehuwd met E (hierna: de echtgenoot). Tot 1981 woonden belanghebbende en haar echtgenoot in F (Nederland). In 1981 is de echtgenoot aangesteld tot ambtenaar bij de Europese gemeenschap en zijn belanghebbende en haar echtgenoot verhuisd naar G (A-land). De echtgenoot was in 1996 als ambtenaar werkzaam bij de Europese Gemeenschap en woonde in B-land. Belanghebbende woonde tot 7 augustus 1996 met haar echtgenoot in B-land, vanaf de vermelde datum in Z. In 1996 heeft de echtgenoot aan belanghebbende ƒ 21.500 voor haar levensonderhoud betaald. De echtscheiding is op 22 oktober 1997 uitgesproken.
2.2. Belanghebbende heeft over het jaar 1996 met dagtekening 24 februari 1999 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 14.061, als volgt gespecificeerd:
Alimentatie ƒ 21.500
Aftrekbare kosten ƒ 310
ƒ 21.190
Huurwaarde van de eigen woning ƒ 1.050
Ontvangen rente ƒ 91
Onzuiver inkomen ƒ 22.331
Rentevrijstelling ƒ 91
Buitengewone lasten ƒ 8.189
ƒ 8.270
Belastbaar inkomen ƒ 14.061
In het aangiftebiljet heeft belanghebbende achter de vraag "Datum (echt)scheiding (het gaat om de datum waarop u duurzaam gescheiden bent gaan leven)" ingevuld: "01-08-96". Voorts heeft belanghebbende aangegeven in aanmerking te komen voor aftrek in verband met buitenlandse belasting ter zake van een bedrag van ƒ 21.500 aan buitenlands inkomen.
2.3. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur de buitengewone lasten verminderd met ƒ 6.251 tot ƒ 1.938 en (mede in verband met een telfout in de aangifte) het belastbare inkomen vastgesteld op (ƒ 14.061 + ƒ 6.251 - ƒ 10 =) ƒ 20.302. Deze correcties zijn niet in geschil. De inspecteur heeft geen aftrek in verband met buitenlandse belasting verleend.
2.4. Bij brief van 5 november 1999 maakt belanghebbende bezwaar tegen de aanslag. Het bezwaarschrift luidt onder meer als volgt:
" Door echtscheiding, na een huwelijk van 26 jaar, werd ik gedwongen om een financieel/economische zelfstandigheid op te bouwen. Daardoor werd ik, om als herintreedster een kans te krijgen op de arbeidsmarkt, genoodzaakt eerst mijn maatschappelijke positie te verbeteren. Met dit doel heb ik in maart '96 in geschreven voor de H-opleiding. De verhuizing vond plaats in augustus '96 en was noodzakelijk om in september '96 met de opleiding te kunnen starten. "
2.5. Artikel 13 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen van 8 april 1965 (Trb. 1965, 30) (hierna: het Protocol) luidt als volgt:
" Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door de Raad op voorstel van de Commissie worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen onderworpen aan een belasting ten bate van de Gemeenschappen op de door hun betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten. "
2.6. Artikel 14 van het Protocol luidt onder meer als volgt:
" De ambtenaren en overige personeelsleden van de Gemeenschappen, die zich uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van hun ambt in dienst van de Gemeenschappen vestigen op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan de staat van de fiscale woonplaats, welke zij bezitten op het ogenblik van hun indiensttreding bij de Gemeenschappen, worden voor de toepassing van de inkomsten-, vermogens- en successiebelastingen, alsmede van de tussen de Lid-Staten van de Gemeenschappen gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, zowel in de staat waar zij zich gevestigd hebben als in de staat van de fiscale woonplaats, geacht hun woonplaats te hebben behouden in de laatstgenoemde staat, indien deze lid is van de Gemeenschappen. Deze bepaling geldt eveneens voor de echtgenoot voor zover deze geen eigen beroepsbezigheden uitoefent, alsmede voor de kinderen die ten laste zijn en onder toezicht staan van de in dit artikel bedoelde personen. "
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende in het jaar 1996 duurzaam gescheiden leefde van de echtgenoot, of de hiervoor onder 2.1 bedoelde uitkering die belanghebbende van de echtgenoot heeft ontvangen behoort tot haar belastbare inkomen en, zo ja, of ter zake van deze uitkering een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is. Voorts is in geschil of terecht heffingsrente in rekening is gebracht.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting van 30 mei 2001 is daaraan het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: Het huwelijk met een EU-ambtenaar maakt dat belanghebbende is vrijgesteld van belasting. Het conflict zit niet in de scheiding, het gaat om de Europese regels. Ook in 1996 waren er spanningen in het huwelijk. De vergoeding die belanghebbende kreeg van haar echtgenoot was niet rechtens afdwingbaar.
Namens de inspecteur: Belanghebbende zou nader bewijs kunnen bijbrengen voor haar standpunt dat zij in 1996 niet duurzaam gescheiden leefde.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Niet in geschil is dat belanghebbende en haar echtgenoot in Nederland woonden tot de echtgenoot werd aangesteld als ambtenaar bij de Europese Gemeenschap en dat belang-hebbende en de echtgenoot zich uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van dat ambt hebben gevestigd in A-land en later in B-land. Naar het oordeel van het Hof volgt daaruit dat belanghebbende in elk geval tot 7 augustus 1996 en de echtgenoot het gehele jaar 1996 op grond van artikel 14 van het Protocol voor de toepassing van de inkomstenbelasting worden geacht in Nederland te wonen. Nu voorts niet in geschil is dat belanghebbende vanaf 7 augustus 1996 naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland woonde, is belanghebbende naar het oordeel van het Hof het gehele jaar 1996 aan te merken als binnenlands belastingplichtige (artikel 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet)).
5.2. Niet in geschil is dat belanghebbende op 7 augustus 1996 is verhuisd van B-land naar Z en sindsdien gescheiden leefde van haar echtgenoot. Belanghebbende heeft in haar aangiftebiljet over 1996 aangegeven dat zij vanaf 1 augustus 1996 duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Voorts begrijpt het Hof uit belanghebbendes hiervoor onder 2.4 aangehaalde bezwaarschrift en haar desbetreffende stellingen in het beroepschrift dat zij zich in april 1996 heeft ingeschreven voor een H-opleiding, omdat zij in verband met echtscheiding financieel-economische zelfstandigheid moest opbouwen en dat zij in verband met die opleiding naar Z is verhuisd. Het Hof acht op grond van het vorenoverwogene aannemelijk dat belanghebbende vanaf haar verhuizing naar Z een eigen leven leidde, als was zij niet gehuwd met de echtgenoot, dat zij verwachtte dat binnen afzienbare tijd haar huwelijk zou worden ontbonden en dat de situatie van gescheiden leven bestendig zou zijn. Voor zover belanghebbende daarvan afwijkende stellingen heeft ingenomen, zijn zij niet aannemelijk geworden. Naar het oordeel van het Hof brengt het vorenstaande mee dat belanghebbende en haar echtgenoot vanaf 7 augustus 1996 duurzaam gescheiden leefden. De uitkeringen die belanghebbende vanaf die datum heeft ontvangen van de echtgenoot zijn dan naar het oordeel van het Hof rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende uitkeringen, die op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet behoren tot het belastbare inkomen van belanghebbende.
5.3. Belanghebbende stelt dat zij als echtgenote van een EU-ambtenaar niet onder het Nederlandse belastingstelsel valt. Ingevolge artikel 13 van het Protocol vindt de aldaar bedoelde vrijstelling toepassing op 'door de Gemeenschappen betaalde salarissen, lonen en emolumenten'. Onder deze omschrijving valt niet de uitkering die aan belanghebbende niet is betaald door de Gemeenschappen, maar door de echtgenoot (HR 16 april 1986, nr. 23.083, BNB 1986/172). Naar 's Hofs oordeel is belanghebbende evenmin op grond van enige andere rechtsregel vrijgesteld van over de onderhavige alimentatie verschuldigde inkomstenbelasting.
5.4. Belanghebbende stelt dat over de door haar ontvangen alimentatie dubbel belasting wordt geheven, doordat zij over deze uitkering inkomstenbelasting verschuldigd is, terwijl haar echtgenoot in verband met de betaling daarvan geen belastingvermindering krijgt. De echtgenoot is, zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen, binnenlands belastingplichtig. Naar het oordeel van het Hof behoort de door de echtgenoot betaalde alimentatie tot de persoonlijke verplichtingen van de echtgenoot (artikel 45, eerste lid, onderdeel c, van de Wet) en komt deze derhalve op zijn belastbare inkomen in mindering. Daaraan doet niet af dat de echtgenoot ook zonder deze vermindering mogelijk geen inkomstenbelasting verschuldigd is. Wat er overigens ook zij van belanghebbendes stelling, deze kan niet ertoe leiden dat zij wordt vrijgesteld van de op grond van de wettelijke bepalingen verschuldigde inkomsten-belasting. Dat is niet anders indien de alimentatie, naar belanghebbende stelt, op een hoger bedrag zou zijn vastgesteld als de echtgenoot belastingvermindering zou krijgen in verband met de betaling ervan.
5.5. Belanghebbende stelt dat in het buitenland inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen over de alimentatie is geheven en dat, nu daarvoor geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is, deze belasting als aftrekbare kosten op haar inkomen in mindering moet worden gebracht. Belanghebbende wijst in dit verband op artikel 43 van de Wet. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de echtgenoot over zijn inkomen aan de EU belasting is verschuldigd en dat hij geen belastingvermindering krijgt in verband met de betaling van de onderhavige alimentatie, niet meebrengt dat in het buitenland over de alimentatie belasting is geheven als bedoeld in artikel 43 van de Wet.
5.6. Belanghebbende wijst erop dat de Belastingdienst haar pas in januari 1999 een aangiftebiljet inkomstenbelasting over 1996 heeft toegezonden, dat de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1996 is opgelegd in mei 1999 en de definitieve aanslag in september 1999. Belanghebbende stelt dat daardoor buiten haar toedoen vertraging in de behandeling is ontstaan en dat haar daarom ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende reeds omdat de gestelde omstandigheid dat door toedoen van de inspecteur bij het opleggen van de aanslag vertraging zou zijn opgetreden - behoudens uitzonderlijke omstandigheden welke in casu zijn gesteld noch gebleken - niet in de weg staat aan de berekening van heffingsrente.
5.7. Voorts stelt belanghebbende dat haar coulance-rente moet worden vergoed. De desbetreffende regeling is neergelegd in de aanschrijving van 12 december 1990, nr. AFZ90/8697, V-N 1990, blz. 72, punt 28. Deze regeling heeft, voor zover hier van belang, blijkens de onderdelen 2 en 3 van de vermelde aanschrijving, betrekking op trage besluitvorming door de inspecteur met betrekking tot uit te betalen bedragen. Nu het in casu niet gaat om door de Belastingdienst uit te betalen bedragen, mist deze regeling naar het oordeel van het Hof toepassing.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 13 juli 2001 door mr. Faase, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.