ECLI:NL:GHAMS:2001:AB2931

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/04684
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. den Boer
  • A. Trippert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het reiskostenforfait en het gelijkheidsbeginsel in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 augustus 2001 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende, een douaneambtenaar bij de Belastingdienst, tegen de beslissing van de inspecteur met betrekking tot de toepassing van het reiskostenforfait. Belanghebbende heeft in het jaar 1995 44 keer gereisd van zijn woonplaats naar de repetities en uitvoeringen van de X Harmonie in S, met een enkele reisafstand van ongeveer 110 kilometer. De discussie betreft of het reiskostenforfait correct is toegepast, met name in het licht van een onderbreking van repetities in de zomerperiode van 1995 en het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof oordeelt dat de onderbreking van de repetities niet kan worden aangemerkt als een lange onderbreking in de zin van de relevante Mededeling, aangezien deze onderbreking als verlof kan worden beschouwd. Het Hof concludeert dat belanghebbende ten minste eenmaal per week naar S reisde, wat voldoet aan de voorwaarden voor het reiskostenforfait. Daarnaast faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat er een landelijk beleid was dat niet werd nageleefd door de inspecteur. Het Hof verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding om kosten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zesde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X wonende te Z, be-langhebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur, gedagtekend 29 september 1998, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
Het beroep is behandeld ter zittingen van 16 november 1999, 30 maart 2000, 27 november 2000 en 12 juni 2001.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
GRONDEN
1. Belanghebbende, geboren in 1959 en gehuwd, is als douaneambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst, standplaats Q gevestigd te R. Binnen deze dienst is belanghebbende lid van de X Harmonie. Ten behoeve van het bijwonen van 42 repetities en 2 uitvoeringen van de X Harmonie is belanghebbende in het onderhavige jaar 44 maal vanaf zijn woonplaats naar S heen en weer gereisd. De enkele-reisafstand tussen belanghebbendes woning en de plaats waar in S repetities en uitvoeringen werden gehouden, bedraagt ongeveer 110 kilometer. In de zomerperiode van 1995 zijn er 4 weken, vanaf week 30 tot en met 33, repetities noch uitvoeringen van de X Harmonie te S geweest.
2. In geschil is uiteindelijk alleen de vraag of terecht het reiskostenforfait in de zin van artikel 36, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), is toegepast op vorengenoemde reizen naar S. Meer in het bijzonder is in geschil of de onderbreking van de repetities van de X Harmonie in de zomerperiode van 1995 is aan te merken als een lange onderbreking in de zin van de Mededeling van 26 januari 1995, nr. DB95/289M, gepubliceerd in Vakstudie-Nieuws 1995, blz. 558 e.v. (hierna: de Mededeling), hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist. Voorts is in geschil of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
3. Ingevolge artikel 36, tweede lid, onderdeel a, van de Wet geldt een genormeerd bedrag (het zogenoemde reiskostenforfait) voor de aftrek van kosten van woon-werkverkeer indien de enkele reisafstand meer beloopt dan 10 kilometer en de belastingplichtige tenminste eenmaal per week pleegt te reizen naar de plaats waar arbeid wordt verricht. Ingevolge artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van de Wet wordt onder woon-werkverkeer verstaan: het ten minste eenmaal per week op dezelfde dag heen en weer reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht. Tussen partijen is niet in geschil dat het repetitielokaal te S een arbeidsplaats voor belanghebbende is, dat belanghebbende in het onderhavige jaar 44 maal vanuit zijn woonplaats naar S (vice-versa) is gereisd om daar aan repetities en/of uitvoeringen deel te nemen, meestal op één vaste dag per week doch in de weken 2, 8, 14, 36 en 41 tweemaal, dat in de weken 30 tot en met 33 en in de weken rond Kerst en Oud en Nieuw (weken 1, 51 en 52) geen repetities hebben plaatsgevonden en dat belanghebbende ook in de weken 9, 17, 42 en 43 niet naar S is gereisd. Naar 's Hofs oordeel is hiermee sprake van een zodanig vast reispatroon dat gezegd moet worden dat belanghebbende ten minste éénmaal per week naar S 'pleegt te reizen' in de zin van vorengenoemde bepalingen voor het reiskostenforfait (vergelijk Hoge Raad 19 oktober 1988, BNB 1989/100).
4. Belanghebbende heeft zich beroepen op de Mededeling. Op grond van de Mededeling wordt het reiskostenforfait toegepast indien de werknemer doorgaans ten minste eenmaal per week reist tussen zijn woning of verblijfplaats en eenzelfde arbeidsplaats en dit reizen op meer dan 20 dagen plaatsvindt gedurende een nader omschreven referentieperiode.
5. In de Mededeling wordt het begrip 'lange onderbreking' omschreven, voor zover hier van belang, als de periode waarin niet naar dezelfde arbeidsplaats wordt gereisd gedurende: "(...) b. hetzij, bij een te beschouwen periode van meer dan 26 weken, 3 of meer aaneensluitende weken anders dan wegens verlof en/of ziekte; (...)". In de zomerperiode wordt gedurende vier aaneensluitende weken niet gerepeteerd. Het betreft kennelijk een collectief verlof in een periode die zoveel mogelijk samenvalt met de gangbare schoolvakanties. Naar 's Hofs oordeel kan ook belanghebbende zulks redelijkerwijs niet anders hebben begrepen dan als een 'onderbreking wegens verlof' in de zin van de Mededeling. Dat belanghebbende het verlof, respectievelijk de vakantie, ter zake van zijn hoofdwerkzaamheden als douane-ambtenaar opneemt bij zijn werkgever te R doet aan het voorgaande niet af, nu het te dezen gaat om de (uitleg van de Mededeling met betrekking tot de reiskosten betreffende de) werkzaamheden te S. Mitsdien vormt de onderbreking van repetities in de zomerperiode geen lange onderbreking in de zin van de Mededeling.
6. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt het Hof het volgende. Ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft belanghebbende gewezen op de behandeling van reiskosten gemaakt door andere leden van de X Harmonie. Bij afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast, tegenover het beginsel dat de administratie gelijke gevallen gelijk moet behandelen, dient naar 's Hofs oordeel aan laatstbedoeld beginsel doorslaggevende betekenis te worden toegekend wanneer in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, met dien verstande dat hierbij onder meer niet in aanmerking mogen worden genomen de vergelijkbare gevallen die niet vallen onder het ambtsgebied van de onderhavige inspecteur. Nu vaststaat dat de door belanghebbende in dit kader aangewezen leden in het onderhavige jaar allen onder een andere eenheid van belastingdienst vielen, faalt in zoverre belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende voorts naar 's Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat binnen de belastingdienst terzake een beleid is gevoerd dat op een hoger niveau dan dat van de desbetreffende belastingeenheid is gecoördineerd. Naar 's Hofs oordeel kan onder de gegeven omstandigheden ook niet worden gezegd dat een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden van de belastingdienst met betrekking tot de onderhavige aangelegenheid tot onderlinge afstemming van beleid noopte. De enkele omstandigheid dat de X Harmonie bestaat uit ambtenaren van de Belastingdienst over het hele land is daartoe onvoldoende. Ook de informatie die de inspecteur heeft verstrekt biedt geen althans onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling dat ten aanzien van belanghebbende is afgeweken van een landelijk gevoerd beleid dan wel dat er een landelijk beleid behoorde te zijn. Gelet op het vorenoverwogene acht het Hof de stelling van belanghebbende dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden niet gegrond.
7. Voorzover belanghebbende zijn stelling heeft bedoeld te handhaven dat de belastingdienst terzake van de toepassing van het reiskostenforfait dient na te heffen bij de inhoudingsplichtige, dient deze stelling te worden verworpen nu geen rechtsregel de inspecteur verplicht om in de onderhavige omstandigheden een naheffingsaanslag in de loonbelasting op te leggen aan de werkgever.
8. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
9. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot het vergoeden van kosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De uitspraak is vastgesteld op 26 juni 2001 door mr. Den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Trippert als griffier. De uitspraak is op die datum uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht f 150.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.