ECLI:NL:GHAMS:2001:AD3403

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-003054-00
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Verheul
  • M. Sorgdrager
  • J. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam inzake ontuchtige handelingen met minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, gewezen op 28 maart 2000, in een strafzaak tegen de verdachte Y.H. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 4 september 2001 uitspraak gedaan. De verdachte is beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige, geboren op 21 februari 1984, die op het moment van de feiten 13 jaar oud was. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 7 februari 1998 in Aalsmeer ontuchtige handelingen heeft gepleegd met het slachtoffer. De verdachte heeft het slachtoffer uitgenodigd naar haar woning en heeft het initiatief tot het lichamelijk contact genomen. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging genomen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige en dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 178 dagen en moet een schadevergoeding van 3.061 gulden betalen aan de benadeelde partij. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, nu aannemelijk is dat door het bewezen verklaarde schade is geleden. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 36f en 247 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-
datum uitspraak 4 september 2001
tegenspraak
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 maart 2000 in de strafzaak onder parketnummer 13/
tegen
Y. H.,
geboren te
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens te
feitelijk verblijvende te
Beperkt appel
Het hoger beroep van de officier van justitie is blijkens de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 ten laste geleg-de.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 14 maart 2000 en in hoger beroep van 21 augustus 2001.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaar-ding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt -voor zover van belang-hier overgeno-men.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Hij heeft hiertoe zakelijk weergegeven aangevoerd dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 165a van het Wetboek van Strafvordering, nu niet -althans onvoldoende- is nagegaan of het slachtoffer de vervolging van verdachte wenste.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het proces-verbaal van verhoor van het slachtoffer door politie-ambtenaren blijkt dat hij -wetende van de door zijn vader gedane aangifte- aan de verbalisanten heeft meegedeeld: "Die vrouw mag niet zoiets doen als wat ze bij mij heeft gedaan. Zij moet dit afleren. Er mogen niet nog meer kinderen slachtoffer van haar worden." (proces-verbaal nummer 98032093-5 d.d. 13 februari 1998).
Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat de minderjarige met deze verklaring impliciet te kennen heeft gegeven de vervolging van verdachte wenselijk te achten. Aldus is voldaan aan het bepaalde in artikel 165a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman van verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij
op 7 februari 1998 te Aalsmeer met , geboren op 21 februari 1984, die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, immers heeft hij, verdachte, toegelaten dat die diens penis in zijn, verdachtes, anus deed.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit straf-baar is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baar-heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte straf-baar is.
De op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandig-heden waar-onder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in be-schouwing geno-men.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige. Zij heeft het slachtoffer uitgenodigd naar haar woning te komen en heeft aldaar het initiatief tot het lichamelijk contact genomen. Door aldus te handelen heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het destijds 13-jarige slachtoffer. Voorts rekent het hof het de verdachte ernstig aan dat zij wist dat zij ten tijde van het plegen van het feit met het HIV-virus besmet was. Het slachtoffer heeft hierdoor lange tijd in onzekerheid verkeerd over een eventuele besmetting met dit virus. Naar ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken heeft verdachtes handelen nog steeds psychische gevolgen voor het slachtoffer.
Derhalve komt in beginsel alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmer-king.
Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van verdachte houdt het hof rekening met de omtrent verdachte uitgebrachte rapporten en documentatie, te weten:
- een voorlichtingsrapport d.d. 2 juli 1998 van Reclassering Nederland, arrondissement Alkmaar,
- een rapport d.d. 25 juli 1998 van drs. P.G. van Benschop, psycholoog,
- een uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 16 augustus 2001, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Het hof overweegt voorts dat uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen dat het ondergaan van detentie voor verdachte -gezien haar persoonlijke omstandigheden- een onevenredig zware beproeving betekent.
Uit het genoemde psychologisch rapport blijkt dat de kans op recidive minimaal is te achten.
Het voorgaande overwegende, is het hof van oordeel dat -alhoewel het een ernstig feit betreft- onder de gegeven omstandigheden dient te worden volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van de tijd doorgebracht in voorlopige hechtenis.
De vordering tot schadevergoeding
, vertegenwoordigd door mr. , p/a , heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd ter zake van zijn vordering tot vergoeding van door hem als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde feit geleden schade.
De vertegenwoordigster van de benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep verhoogd tot een bedrag van ƒ10.000,-. Nu voor vermeerdering van de vordering in hoger beroep geen plaats is, gaat het hof daarom uit van de vordering à ƒ3.061,- zoals deze in eerste aanleg is ingesteld.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
De vordering van de benadeelde partij zal tot een bedrag van ¦. 3.061,- worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door hem tenge-volge van het bewezen verklaarde schade is geleden en wel tot dat bedrag.
De op te leggen maatregel
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van het toe te wijzen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van strafrecht op te leggen.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 247(oud) van het Wet-boek van Straf-recht.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit, zoals hierboven om-schreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 2 meer of anders is tenlastegelegd en spr-eekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd
van 178 (HONDERDENACHTENZEVENTIG) DAGEN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in minde-ring wordt gebracht.
Heeft op het geschorste bevel gevangenhouding.
Veroordeelt de verdachte om aan de benadeelde partij , vertegenwoordigd door mr. ,p/a , ¦ 3.061,- (DRIEDUIZENDENEENENZESTIG GULDEN) te betalen, vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de ten-uitvoer-legging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd te betalen een som geld ten bedrage van
¦ 3.061,- (DRIEDUIZENDENEENENZESTIG GULDEN), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervan-gen door hechtenis voor de duur van 40 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat de betaling aan de benadeelde partij in mindering strekt op de betaling aan de Staat.
Bepaalt dat de betaling aan de Staat in mindering strekt op de betaling aan de benadeelde partij.
Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het ge-rechts-hof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Verheul, Sorgdrager en Vermeulen, in tegen-woor-dig-heid van mr. Rezel als grif-fier, en is uitge-sproken op de open-bare terecht-zit-ting van dit ge-rechtshof van 4 september 2001.