ECLI:NL:GHAMS:2001:AD3404

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/02011
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Bijl
  • mr. Boersma
  • mr. Vrouwenvelder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen met betrekking tot landbouwvrijstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 augustus 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, een tuinbouwondernemer, en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premieheffing voor het jaar 1998. De belanghebbende had bij zijn aangifte een negatief inkomen van f 6.529,- opgegeven, maar de inspecteur stelde het belastbare inkomen vast op f 4.198,-. De belanghebbende maakte bezwaar tegen de aanslag, maar dit werd afgewezen door de inspecteur.

De zaak draait om de vraag of de landbouwvrijstelling van toepassing is op de winst die de belanghebbende heeft behaald uit de verkoop van een perceel grond. De belanghebbende had in 1989 een perceel van 3.86.00 ha gekocht voor f 300.000,-, dat destijds agrarisch was bestemd. In de jaren daarna heeft hij de grond gebruikt voor zijn tuinbouwbedrijf, maar de inspecteur stelde dat de boekwaarde van de grond hoger was dan de waarde bij voortgezet agrarisch gebruik, waardoor de winst uit de verkoop niet onder de landbouwvrijstelling viel.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de koopsom in 1989 reeds een waardestijging verdisconteerde vanwege een mogelijke toekomstige aanwending van de grond buiten een landbouwbedrijf. De inspecteur had voldoende onderbouwing gegeven voor de waarde van de grond bij voortgezet agrarisch gebruik, en het Hof concludeerde dat de winst uit de verkoop van de grond niet als vrijgestelde winst kon worden aangemerkt. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de inspecteur werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
A te Q heeft als gemachtigde van belanghebbende op 9 juni 2000 beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 3 mei 2000, betreffende de met dagtekening 19 november 1999 aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1998 en de gelijktijdig genomen beschikking ter verrekening van verliezen uit voorafgaande jaren. Het beroep is aangevuld bij brief van 5 september 2000.
Belanghebbende heeft bij zijn aangifte over 1998 het inkomen berekend op een negatief bedrag van f 6.529,-. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur het belastbare inkomen vastgesteld op (positief) f 4.198,-.
Belanghebbende heeft tijdig tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende concludeert in zijn beroepschrift primair tot vernietiging van de aanslag en tot vaststelling van het verlies op f 6.529,- dan wel, subsidiair, tot vaststelling van het belastbare inkomen op nihil.
De inspecteur concludeert in het verweerschrift tot ongegrond verklaring van het beroep.
Ter zitting van 28 mei 2001 is de gemachtigde verschenen, alsmede B namens de inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnotitie voorgelezen en overgelegd welke tot de gedingstukken behoort.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende drijft tezamen met zijn echtgenote in maatschapverband een (glas)tuinbouwbedrijf met als voornaamste teelt die van bloembollen, bolbloemen en perkplanten. De maten delen in gelijke mate in de winst.
2.2. C, een campingexploitant, had voor een perceel grond van 3.86.00 ha nabij het bedrijf van belanghebbende reeds in 1972 plannen ontwikkeld voor de uitbreiding van zijn camping. In afwachting van de uitvoering van deze plannen had C de grond verpacht aan de buurman van belanghebbende, D, evenals belanghebbende een bloembollenkweker. In 1989 heeft D het perceel grond met gebruikmaking van zijn voorkeursrecht verkregen van C.
Op 1 maart 1989 heeft belanghebbende voor een koopsom van f 300.000,- de 3.86.00 ha grond vrij van pacht verkregen van D (gemiddeld f 7,77 per m2). De gekochte grond behoorde tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende en zijn echtgenote en was nagenoeg geheel bij hun bedrijf in gebruik.
De grond had in 1975 de planologische bestemming "kamperen" gekregen. In 1989 is de planologische bestemming van de grond veranderd in "agrarisch" met gebruikmaking van het bepaalde in artikel 19 (oud) van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.3. Op 13 november 1992 heeft belanghebbende een gedeelte ter grootte van 0.07.04 ha van de grond in economische eigendom geleverd voor f 5.470,- aan zijn (huidige) echtgenote. In de akte wordt verwezen naar de volgende bepaling in een akte van levering van 1 maart 1989
a. het zal de koper verboden zijn om de agrarische bestemming die thans geldt voor het hierbij gekochte bouwland te wijzigen of te doen wijzigen; tevens is het de koper verboden op het hierbij gekochte bouwland warenhuizen of andere opstallen te stichten … uitgezonderd een agrarische bedrijfswoning …;
b. dit verbod blijft van kracht zolang de heer … en/of zijn echtgenote, mevrouw E, of de erfgenamen van de langstlevende van hen, eigenaren zijn van het woonhuis, plaatselijk bekend als a-weg 1 …
2.4. In 1992 heeft de gemeente belanghebbende een bouwvergunning verleend voor de bouw van een schuur en kassen op de gekochte grond. In 1994 kreeg hij een bouwvergunning voor de uitbreiding van deze kassen. Nadien heeft de gemeente nog een bouwvergunning afgegeven voor een agrarische bedrijfswoning. Deze vergunningen hadden betrekking op dat deel van de in 1989 gekochte grond dat buiten de hierna te noemen verkoop is gebleven.
2.5. Op 16 juli 1998 heeft belanghebbende aan F B.V., gevestigd a-weg 2 naast het bedrijf van belanghebbende, circa 2.10.00 ha van de in 1989 verkregen grond verkocht voor f 315.000,- (zijnde f 15,- per m2). Belanghebbende stond in voor de eigenschappen van de grond voor gebruik als tuinland. De koper was voornemens de grond te gebruiken als campinggrond en meldde dat hij bekend was met het feit dat de gemeente een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding had. De koopovereenkomst bevatte als ontbindende voorwaarde het ontbreken van een gemeentelijke toezegging tot handhaven van de recreatieve bestemming. Op 1 december 1998 heeft belanghebbende de verkochte grond geleverd; de akte vermeldde dat de onder 2.3 weergegeven verbodsbepalingen uit de akte van 1 maart 1989 sinds 4 november 1997 waren vervallen. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkochte grond buiten het landbouwbedrijf zou worden aangewend.
2.6. De verkochte grond is vanaf 1989 tot de verkoop niet anders in gebruik geweest dan ten behoeve van het tuinbouwbedrijf van de maatschap, aan te merken als een landbouwbedrijf in de zin van artikel 8, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
2.7. Het maatschaprapport vermeldde, na aftrek van makelaarskosten, een winst op de verkochte grond van f 146.390,-; de jaarstukken bevatten een boekwaarde van deze grond van f 163.740,- (uitkomende op gemiddeld f 7,80 per m2). Belanghebbende heeft de winst ad f 146.390,- aangemerkt als onder de landbouwvrijstelling vallende, onbelaste winst.
2.8. Niet in geschil is dat de boekwaarde van de grond hoger was dan de waarde bij voortgezet agrarisch gebruik in 1989. De gemachtigde heeft de waarde van de grond bij voortgezet agrarisch gebruik per 1 maart 1989 gesteld op f 3,50 per m2 en die per 16 juli 1998 op f 8,- per m2.
De inspecteur heeft deze waarden gesteld op respectievelijk f 4,50 en f 7,- per m2 en ter onderbouwing van deze waarden verwezen naar een zevental transacties uit 1987 en 1988, respectievelijk een vijftal uit 1997 en 1998.
3. Geschil
In geschil is of in de door belanghebbende betaalde koopsom reeds de waardestijging is verdisconteerd ten gevolge van het feit dat de grond destijds mogelijk anders dan agrarisch gebruikt zou worden, te weten als kampeerterrein, waarna de daaropvolgende waardestijging geheel valt in het kader van een normale waardeontwikkeling van grond tengevolge van conjuncturele en monetaire factoren. Voorts is, zulks subsidiair, in geschil of van de verkoopwinst een deel valt aan te merken als onbelaste waardestijging tussen de waarde bij voortgezet agrarisch gebruik per 1 maart 1989 en diezelfde waarde per 16 juli 1998.
4. Standpunten van partijen en verklaringen ter zitting
4.1. Voor de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde nog verklaard dat na de verkoop de grond als camping wordt gebruikt; dat grond met een niet-agrarische bestemming wel meer waard kan zijn maar dat belanghebbende in 1989 kassen wilde plaatsen en daarvoor destijds een wijziging van de planologische bestemming nodig was; dat op het in 1992 verkochte perceel een woonhuis is gebouwd; dat hij aanneemt dat de grond nu planologisch de bestemming "kamperen" heeft gekregen; dat in 1989 nog niet zeker was dat op de grond gebouwd zou mogen worden; dat hij de door hem gestelde waarden per m2 niet nader kan onderbouwen en wil aannemen dat de inspecteur zich op reële transacties heeft beroepen.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog verklaard dat de in 1989 betaalde koopsom niet hoog was nu een deel daarvan een "agrarisch bouwblok" bevatte met een waarde van f 171.300,- zodat voor de resterende cultuurgrond een prijs van f 4,50 per m2 is betaald; dat destijds een splitsing had moeten worden aangebracht van de koopsom in een deel toe te rekenen aan het bouwblok en een deel als niet te bebouwen cultuurgrond; dat in feite de grond tot de verkoop in 1998 in agrarisch gebruik is geweest; dat inmiddels een sloot is gegraven ter afgrenzing van het niet-verkochte en het verkochte deel; dat hij niet weet wat de waarde van campinggrond in 1989 zou zijn geweest.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft de grond gekocht en deze gebruikt in het kader van zijn tuinbouwonderneming. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij destijds meer heeft betaald dan de waarde in het economische verkeer bij voortgezet gebruik in zijn eigen onderneming, rekening houdend met enige beoogde en mogelijke bebouwing op het "bouwblok". Dit spreekt temeer nu belanghebbende in 1989 de wens had kassen te plaatsen en met het oog daarop de bestemming in "agrarisch" is gewijzigd en de facto van ander dan agrarisch gebruik tot 1998 ook geen sprake is geweest.
In dit verband acht het Hof van belang dat de inspecteur, onvoldoende weersproken door belanghebbende, in zijn verweerschrift heeft gesteld dat de in 1989 betaalde aankoopprijs, na aftrek van het "agrarisch bouwblok", overeenkomt met de waarde van cultuurgrond bij voortgezet agrarisch gebruik.
Het enkele feit dat bij de aankoop gebruik als campinggrond planologisch gezien mogelijk was, is onvoldoende om aan te nemen dat destijds al sprake was van enige waarschijnlijkheid van aanwending binnenkort buiten enig landbouwbedrijf, ongeacht de door de verkoper aanwezig geachte mogelijkheden van een andere aanwending.
5.2. Gelet op het onder 5.1 overwogene moet voor de bepaling van de te belasten winst op de grond uitgegaan worden van de in 1998 geldende waarde van de grond bij voortgezet agrarisch gebruik, dan wel de boekwaarde van die grond. Gelet op de onderbouwde stellingen van de inspecteur met betrekking tot de waarde bij voortgezet agrarisch gebruik acht het Hof aannemelijk dat de boekwaarde van de verkochte grond hoger was dan de waarde bij voortgezet agrarisch gebruik in 1998. Alsdan is de boekwinst op de grond geheel aan te merken als een feitelijk genoten voordeel ontstaan door toekomstige aanwending buiten een landbouwbedrijf en derhalve is die winst niet aan te merken als vrijgestelde winst.
5.3. Gelet op het voorgaande is het gelijk aan de inspecteur.
6. Proceskosten
Het Hof ziet geen termen enige partij te veroordelen in de proceskosten.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan op 24 augustus 2001 door mr. Bijl, Boersma en Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:
a- de naam en het adres van de indiener;
b- een dagtekening;
c- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.