GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 27 september 2000, betreffende de voorlopige en de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 en de beschikking waarbij belanghebbende heffingsrente in rekening is gebracht.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 juli 2001.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden.
1. Op basis van de door belanghebbende ingediende aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1999 is met dagtekening 9 mei 2000 aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 (verder de voorlopige aanslag) opgelegd. De aanslag resulteerde in een 'Te betalen bedrag' van ¦ 593. Tegelijkertijd is aan belanghebbende bij beschikking (verder de beschikking) ¦ 6 heffingsrente in rekening gebracht.
2. Belanghebbende heeft tegen de voorlopige aanslag bezwaar aangetekend op 25 mei 2000. In haar bezwaarschrift heeft zij geschreven:
"Hierbij wil ondergetekende bezwaar maken tegen haar voorlopige aanslag 1999. Mijn aanslagnummer luidt 123.45.678.H.91. Het gaat om een bedrag van ¦ 599,-"
Belanghebbende heeft verder in haar bezwaarschrift onder meer gesteld dat zij moet bijdragen in de kosten van een operatie van een armlastig familielid in land Q.
3. Met dagtekening 3 juni 2000 is aan belanghebbende de definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1999, aanslagnummer 0123.45.678.H.96 (verder de definitieve aanslag) opgelegd met een 'Te verrekenen/terug te ontvangen' bedrag van ƒ 0.
4. In een automatisch opgemaakte ontvangstbevestiging van 4 juli 2000 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld:
"Uw bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 heb ik op 25 juni 2000 ontvangen. Het betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999, aanslagnummer 012345678H96."
5. De inspecteur merkt in een schrijven van 5 juli 2000 aan belanghebbende op dat hij haar bezwaarschrift in behandeling heeft genomen. Hij schrijft daarin dat volgens zijn gegevens zowel de voorlopige als de inmiddels opgelegde definitieve aanslag juist zijn vastgesteld. In geval belanghebbende van mening is dat de definitieve aanslag onjuist is, verzoekt hij haar in genoemd schrijven tevens om gemotiveerd aan te geven waartegen haar bezwaren zich richten.
6. Belanghebbende heeft met dagtekening 20 augustus 2000 de inspecteur schriftelijk medegedeeld de reden van het in rekening brengen van heffingsrente te betwisten. Belanghebbende heeft verder aangegeven armlastige familieleden te hebben en zij heeft kopieën van PTT-verzendbewijzen, in verband met twee aangetekende verzendingen naar A in land Q, bijgevoegd. Voorts heeft belanghebbende aangegeven dat zij de stoffelijke resten van haar op 11 januari 1977 overleden moeder in 1999 heeft laten herbegraven in land Q omdat het graf van haar overleden moeder te R keer op keer geschonden werd. Schriftelijke kopieën van rekeningen waaruit de kosten van de herbegrafenis blijken heeft zij eveneens bijgevoegd.
7. In zijn uitspraak op bezwaar wijst de inspecteur zowel belanghebbendes bezwaren tegen de heffingsrente als haar verzoek om de kosten van herbegrafenis als buitengewone last in aanmerking te nemen, af.
8. Belanghebbende is tegen deze uitspraak bij het Hof in beroep gekomen. Het beroepschrift is ter griffie van het Hof op 10 oktober 2000 ontvangen. Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat zij kosten heeft gemaakt in verband met de herbegrafenis van de stoffelijke resten van haar overleden moeder die door de inspecteur niet in aftrek zijn toegelaten en dat zij het niet eens is met de in rekening gebrachte heffingsrente.
9. In zijn verweerschrift schrijft de inspecteur onder andere:
"De aanslag is gedagtekend 3 juni 2000. Het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag IB 1999, gedagtekend 9 mei 2000 -dat door de ambtenaar, belast met de behandeling van het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB 1999 kennelijk als bezwaarschrift tegen deze laatstgenoemde aanslag is behandeld- is ingekomen op 25 mei 2000, dus tijdig; door deze handelwijze kan er mijns inziens van worden uitgegaan dat belanghebbende ook, zij het fictief, een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB 1999 heeft ingediend. Vervolgens kan dat (fictieve) bezwaarschrift naar mijn mening worden beschouwd als tijdig te zijn ingediend."
Het Hof kan de inspecteur hierin niet volgen. Zoals de inspecteur zelf op 4 juli 2000 schrijft (zie 4) heeft hij belanghebbendes bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag op 25 juni 2000 ontvangen. In de beroepsfase kon de inspecteur het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag weliswaar niet overleggen, maar dit mag uiteraard geen reden zijn om te veronderstellen dat het niet bestaat. Bovendien wekt het verwondering dat een bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag door de inspecteur in casu 'fictief' als een bezwaar tegen de definitieve aanslag is aangemerkt.
10. Het Hof zal van het volgende uitgaan. De brief van belanghebbende van 25 mei 2000 (zie 2) zal het Hof als een bezwaarschrift tegen zowel de voorlopige aanslag, als de beschikking aanmerken. Belanghebbende maakte immers bezwaar tegen het totaal op de aanslag te betalen bedrag, zijnde ƒ 599, en dit bestond voor ƒ 593 uit te betalen inkomstenbelasting/premie en voor ƒ 6 uit te betalen heffingsrente.
Omdat het Hof geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de brief van de inspecteur van 4 juli 2000 (punt 4), gaat het er tevens vanuit dat belanghebbende ook in bezwaar is gekomen tegen de definitieve aanslag.
Gelet op de dagtekeningen van de voorlopige aanslag, van de beschikking en van de definitieve aanslag en op de data van binnenkomst van de hiertegen gerichte bezwaarschriften, is belanghebbende tijdig in bezwaar gekomen.
11. Vervolgens zal het Hof de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 27 september 2000, aanmerken als een uitspraak op de bezwaarschriften tegen de voorlopige aanslag, tegen de beschikking en tegen de definitieve aanslag. Weliswaar vermeldt de inspecteur niet expliciet in zijn uitspraak dat deze ook de voorlopige aanslag betreft, maar hij noemt die aanslag wel. Daar komt bij dat de procespositie van belanghebbende geenszins geschaad wordt als het Hof de uitspraak aldus opvat. Integendeel, de grief die belanghebbende tegen de hoogte van de voorlopige aanslag heeft aangevoerd, heeft zij ook tegen de definitieve aanslag naar voren gebracht en kan dus door het Hof inhoudelijk beoordeeld worden als het Hof de uitspraak op deze wijze uitlegt. Het zou - nadat het Hof in deze uitspraak over die inhoudelijke bezwaren geoordeeld heeft - ook geen enkel redelijk doel dienen om de inspecteur te gelasten alsnog uitspraak op bezwaar tegen de voorlopige aanslag te doen.
12. Hierna zal het Hof achtereenvolgens onderzoeken of belanghebbende recht heeft op een aftrek als buitengewone last van de kosten van de herbegrafenis van de stoffelijke resten van haar overleden moeder en of belanghebbende terecht ƒ 6 heffingsrente bij beschikking in rekening is gebracht.
13. Belanghebbende heeft gesteld dat de gedane uitgaven in verband met de herbegrafenis als buitengewone last in aanmerking genomen kunnen worden.
14. Voor de vraag of dergelijke uitgaven als buitengewone last, meer in het bijzonder als uitgaven terzake van overlijden, kunnen worden aangemerkt is beslissend of die kosten al dan niet redelijkerwijs moeten worden beschouwd als naar aard en omvang normale, in rechtstreeks verband met het overlijden gedane uitgaven. Het Hof is van oordeel dat, gelet op de reden van de herbegrafenis (zie 6), van een zodanig rechtstreeks verband in het onderhavige geval geen sprake is. Het beroep tegen de uitspraak voor zover deze het bezwaar tegen de voorlopige en de definitieve aanslag betreft moet daarom worden verworpen.
15. Ten aanzien van de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente oordeelt het Hof als volgt. In artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 is bepaald dat met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente wordt berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend met betrekking tot de inkomstenbelasting over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.
16. De inspecteur heeft in de gedingstukken geen cijfermatige uitwerking van de berekening van de ƒ 6 heffingsrente gegeven en was ter zitting ook niet in staat om de berekening toe te lichten. Het Hof veronderstelt dat de heffingsrente als volgt is berekend: ƒ 593 (zijnde het bedrag van de voorlopige aanslag) x 90/360 (zijnde het aantal dagen van de periode 1 januari tot 31 maart 2000 gedeeld door het aantal dagen in een jaar waarbij geldt dat op basis van artikel 31 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelasting 1964 een volle kalendermaand op 30 en een jaar op 360 dagen wordt gesteld; 31 maart 2000 is de datum waarop het van toepassing zijnde rentepercentage werd verhoogd van 2,75 naar 3,25) x 2,75% + ƒ 593 x 39/360 (zijnde het aantal dagen van de periode 31 maart tot 9 mei 2000; 9 mei 2000 is de datum waarop de voorlopige aanslag is gedagtekend) x 3,25% = ƒ 6 (na de afronding op basis van art. 31, tweede lid, Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelasting 1964). Omdat dit bedrag overeenstemt met het bedrag dat in de beschikking is vermeld, concludeert het Hof dat de in de beschikking vermelde heffingsrente op een juiste wijze is berekend.
17. Het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak moet daarom mede worden verworpen voor zover die uitspraak gedaan is op het bezwaar tegen de beschikking waarin de in rekening gebrachte heffingsrente is vastgesteld.
18. Het Hof acht termen aanwezig de Staat te gelasten aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 9 augustus 2001 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.