GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de Directeur van de Dienst Stadstoezicht van de Gemeente Amsterdam, hierna verweerder, gedagtekend 6 februari 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen ten bedrage van ƒ 73,25.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 november 2001.
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- gelast de Gemeente Amsterdam het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de Gemeente Amsterdam in de door belanghebbende geleden schade tot een beloop van ƒ 2.000.
1.1. Op 30 januari 2001 parkeerde belanghebbende om circa 8.50 uur een circa 15 jaar oude Golf-diesel met kenteken YY-99-YY (hierna het voertuig) in de G-straat te Amsterdam ter hoogte van perceelnummer 252.
1.2. Omstreeks 9.09 uur betaalde belanghebbende bij de marktmeester van de D-markt te Amsterdam ƒ 10, met welke betaling belanghebbende volgens de marktmeester de op die plek vanaf 9.00 tot 19.00 uur verschuldigde parkeerbelasting voldeed. Ten bewijze hiervan ontving belanghebbende een kaartje (hierna: het betaalbewijs) dat een zeer sterke gelijkenis vertoonde met een kaartje dat normaliter uit de - conform de voorschriften van het college van burgemeester en wethouders geplaatste en correct functionerende - parkeerautomaat komt. Op het betaalbewijs stond onder meer:
"DEZE ZIJDE GOED ZICHTBAAR ACHTER DE VOORRUIT PLAATSEN (…)
(…) Parkeren betaald tot: (….)
(…) 19.00 D-markt.
30/01/01 10,00 Aankomst 09:09/02
Betaald: (…)
[logo Stadstoezicht] Stadstoezicht (…)"
1.3. Om circa 12.15 uur constateerde een parkeercontroleur dat het voertuig op genoemde plek geparkeerd stond zonder dat een parkeerkaartje of iets dergelijks zichtbaar in het voertuig lag en legde een naheffingsaanslag op. De aanslag werd bekend gemaakt door middel van het aanbrengen van het aanslagbiljet aan het voertuig. Het bedrag van de aanslag bestond uit ƒ 3,25 parkeerbelasting en ƒ 70 kosten. Er werd tevens een wielklem aangebracht. Omstreeks 21.35 uur op 30 januari 2001 constateerde belanghebbende dat een wielklem aan zijn auto was aangebracht.
1.4. Enige tijd daarna is het voertuig in opdracht van de in artikel 231, tweede lid, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar overgebracht naar een parkeerterrein aan de Daniël Goedkoopstraat te Amsterdam en aldaar in bewaring gesteld, waar het zich ten tijde van de hofzitting nog steeds bevond.
1.5. Bij schrijven van 31 januari 2001 heeft belanghebbende een bezwaarschrift bij Stadstoezicht ingediend. Belanghebbende schrijft daarin onder meer:
"Ik maak bezwaar tegen de wielklem die u aan mijn autowiel bevestigd heeft. (…) Toen ik (…) om 21.35 bij de auto de wielklem constateerde, heb Ik onmiddellijk telefonisch kontact met u gemaakt U(…) deelde mij echter mede dat er eerst betaald moest worden en dat ik daarna bezwaar kon aantekenen!"
Bij zijn bezwaarschrift voegde belanghebbende een bijlage waarop een door hem nagemaakt betaalbewijs met de hierboven onder 1.2 vermelde gegevens stond weergegeven. Op de bijlage had belanghebbende tevens geschreven:
"Bij deze een duplicaat van de parkeerkaart. Ik kan u het origineel nog niet overhandigen omdat ik u niet vertrouw!"
1.6. Bij schrijven van 6 februari 2001 antwoordt Stadstoezicht:
"Uw brief heb ik op 2/02/2001 ontvangen. Uw bezwaar is vooralsnog ongegrond verklaard. U stelt dat een geldige parkeerkaart in uw auto aanwezig was. U heeft echter het originele kaartje niet opgestuurd, waardoor er vooralsnog geen reden is uw bezwaar gegrond te verklaren. Ik geef u hierbij alsnog de kans het originele parkeerkaartje op te sturen aan de Afdeling Bezwaren. (…) Vervolgens zal zo snel mogelijk opnieuw uitspraak op uw bezwaar worden gedaan. Indien een parkeerder achteraf toont middels het originele kaartje dat de parkeerbelasting op het moment van oplegging van de naheffingsaanslag betaald was, wordt een bezwaar door Stadstoezicht gegrond verklaard.
Indien u het gevraagde parkeerkaartje niet binnen twee weken opstuurt, zal de uitspraak op uw bezwaarschrift onherroepelijk worden. U kunt uw auto in dat geval afhalen aan de Daniël Goedkoopstraat tegen betaling van ƒ 801,15. Indien u het voertuig niet voor 15/05/2001 ophaalt, zal de wegsleepprocedure worden voortgezet, hetgeen inhoudt dat het voertuig tegen sloopwaarde zal worden verkocht."
De brief bevatte geen rechtsmiddelverwijzing.
1.7. Op 7 februari 2001 schrijft Stadstoezicht belanghebbende onder verwijzing naar belanghebbendes brief van 31 januari 2001 onder meer:
"Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw (...) brief. Uw brief zal binnen zeven weken worden behandeld."
1.8. Op 9 februari 2001 ontving de Officier van Justitie te Amsterdam een brief met dagtekening 7 februari 2001 van belanghebbende waarin deze onder andere opmerkt:
"Omdat ik niet weet wat ik doen moet en ook mede omdat mijn bedrijf bijzonder benadeeld word, heb ik besloten mijn klacht aan u voor te leggen. Stadstoezicht heeft medio afgelopen week een wielklem aan mijn bedrijfsauto vastgemaakt, terwijl er van de speciale parkeerautomaat op het kantoor van de marktmeesters, een dagparkeerkaart van tien gulden door mij en de heer (…) (gegevens zijn bekent) achter de voorruit geplaatst is.(de parkeerbon is 15 cm. lang)
Ik ben van mening dat stadstoezicht bij gefundeerd bezwaar geenszins zich het recht mag toeeigenen de auto vast te houden tot na de behandeling door hen van het gefundeerd bezwaar."
De Officier van Justitie heeft de brief van belanghebbende naar de griffie van het Hof doorgezonden waar hij op 12 februari 2001 is ingekomen en als beroepschrift is aangemerkt.
1.9. Op 9 april 2001 is bij het Hof een brief van belanghebbende ingekomen waarin deze om versnelde behandeling van zijn zaak verzoekt
"omdat mijn verpakkingsmaterialen groothandel die net in de startblokken is geplaatst volledig afhankelijk is van mijn auto."
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende op 12 april 2001 ingewilligd.
1.10. Op 1 juni 2001 is bij het Hof een afschrift van een brief van verweerder aan belanghebbende van 31 mei 2001 ingekomen waarin verweerder onder andere schrijft:
"De gemeente wil (…) met deze brief een poging doen de zaak buiten de rechter op te lossen. U kreeg een naheffingsaanslag en een wielklem omdat de parkeercontroleur geen parkeerkaartje in uw auto (…) heeft aangetroffen. U stelt dat er een speciaal parkeerkaartje, verkregen van de marktmeester, in de auto aanwezig was. (…) Omdat u de kosten niet wilde of kon betalen werd uw auto na 24 uur versleept. (…) De gemeente ziet in het gebeurde echter voldoende aanleiding om in uw geval de door u bestreden naheffingsaanslag te vernietigen. (…) Ik merk (…) op dat de speciale parkeerkaartjes bedoeld waren voor ambulante marktkooplieden van de D-markt. Die speciale regeling is vanwege formele problemen afgeschaft. De vernietiging van uw naheffingsaanslag betekent dat er voor u geen kosten meer openstaan en dat u uw auto kunt ophalen aan het bewaarterrein van Stadstoezicht (…). Omdat de gemeente daarmee tegemoet gekomen is aan al hetgeen u vraagt, verzoek ik u het beroepschrift te willen intrekken."
1.11. Vervolgens heeft er begin juni een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende en verweerder. Op 3 augustus 2001 is bij het Hof een afschrift van een brief van verweerder aan belanghebbende, gedagtekend 3 augustus 2001, ingekomen waarin verweerder onder verwijzing naar de bespreking onder andere schrijft:
"U stelde dat u door de naheffingsaanslag en versleping van uw auto aanmerkelijke schade had geleden; uw bedrijf zou daardoor ten onder gegaan zijn. U vroeg de gemeente een voorstel voor schadevergoeding te doen. Op mijn verzoek kwam u tot een opstelling met een totale schade van ongeveer f 20.000,-. Verder stelde u uw auto niet te kunnen ophalen omdat die niet meer verzekerd is en u de verzekering niet kunt betalen. Ook dacht u dat de accu het niet meer zou doen.
De gemeente (…) is (…) voor bedrijfsschade verzekerd. (…) De verzekeraar is terecht van mening dat (…) er moet worden aangetoond dat er een rechtstreeks verband is tussen de beweerde schade en de naheffingsaanslag en versleping van uw auto. De verzekeraar is van mening dat dat verband er niet is. Het ten onder gaan uw bedrijf moet voornamelijk andere oorzaken hebben, u had er voor gekozen een bedrijf met een zeer kwetsbare financiële structuur te runnen bovendien had het binnen een normale bedrijfsvoering in de rede gelegen een auto te huren om daarmee de schade te beperken. De verzekeraar vindt het wel redelijk het gemis van uw auto (diesel, 15 jaar oud) te compenseren, door de verzekeraar begroot tussen de f 1000 en f 2000.
De gemeente (…) is bereid aan u f 2000 voor geleden schade te betalen, ter finale kwijting."
1.12. Bij brief van 9 augustus 2001 schrijft belanghebbende het Hof dat hij tijdens de eerdergenoemde bespreking gevraagd heeft om
"betaling van achterstallige verzekering wegenbelasting inclusief verhogingen en een technische controle van remmen en accu."
Belanghebbende schrijft ook dat de totale schade zijns inziens vele malen groter was dan de gemeente zich realiseerde. Hij stelt dat het voertuig, dat van een trekhaak was voorzien,
"als levensader essentieel [was] voor mijn onderneming aangezien alle goederen mee moesten worden afgehaald bij de distributeur in Leidschendam en afleveringen bij de klanten."
Tevens merkt hij op:
"Uiteindelijk is door onzorgvuldige en onverantwoordelijke optreden van de dienst stadstoezicht mijn bedrijf volledig vernietigd."
2. Ter zitting van 6 november 2001 is - hoewel belanghebbende op de door de wet voorgeschreven is opgeroepen - uitsluitend verweerder verschenen.
3. In geschil is de hoogte van de aan de Gemeente Amsterdam toerekenbare schade voorzover die het gevolg is van het aan belanghebbende opleggen van de naheffingsaanslag parkeerbelasting.
4. Verweerder heeft ter zitting nog het volgende naar voren gebracht:
Ik meen dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. In tegenstelling tot wat in - bijvoorbeeld - mijn brief van 31 mei jl. staat is dit nog niet gebeurd.
Op mijn compromisvoorstel, zoals geformuleerd in mijn brief van 3 augustus jl., heeft belanghebbende niet gereageerd. Hierbij trek ik mijn compromisvoorstel in. Ik meen thans dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er schade is. Belanghebbende heeft mij verteld dat hij geen vervangend vervoermiddel gehuurd heeft.
De gemeente erkent dat zij een onrechtmatige daad tegenover belanghebbende heeft begaan en dat die daad de gemeente kan worden toegerekend. Ik bestrijd echter dat er een causale relatie is tussen de eventuele door belanghebbende geleden schade en de onrechtmatige daad van de gemeente.
Ik overleg u hierbij het originele betaalbewijs dat ik tijdens de bespreking van juni jl. van belanghebbende heb ontvangen. Ik ben er pas kort geleden achter gekomen dat de marktmeester gedurende enige tijd - hoe lang is mij niet bekend - aan marktkooplieden van de D-markt tegen betaling van ƒ 10 dit soort betaalbewijzen verstrekte, waarmee volgens hem vanaf 9.00 uur tot 19.00 uur geparkeerd mocht worden. Hij beschouwde het als een 'dagkaart'. Het betaalbewijs dat belanghebbende van de marktmeester - een gemeenteambtenaar - heeft ontvangen kan niet beschouwd worden als het voldoen van de verschuldigde parkeerbelasting. De betaalbewijzen leken op 'echte' parkeerkaartjes omdat ze afkomstig waren van een 'echte' parkeerautomaat. Het is mij niet bekend hoe de marktmeester de beschikking heeft gekregen over een dergelijk apparaat. Zijn handelwijze was in strijd met de verordening die het betaald-parkeren in Amsterdam regelde. Hij was niet bevoegd parkeerkaartjes te verkopen en het tarief dat hij voor het parkeren vroeg kwam niet in de verordening voor. De marktmeester is opgedragen te stoppen met de verkoop van deze 'dagkaarten'. Naar mijn mening was de marktmeester te goeder trouw omdat hij het op deze wijze geïncasseerde geld niet voor zichzelf hield.
De brief van 6 februari 2001 beschouw ik als een uitspraak op belanghebbendes bezwaar. De brief bevatte geen rechtsmiddelverwijzing. De brief is op onderdelen mogelijk in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Stadstoezicht gebruikt hem nog omdat zij in de praktijk goed blijkt te werken. Na ontvangst van de brief komen belanghebbenden namelijk met de originele parkeerkaartjes. Vandaar dat Stadstoezicht doorgaat met de verzending ervan.
Overigens staat belanghebbendes auto nog steeds op het parkeerterrein aan de Daniël Goedkoopstraat.
5.1. Belanghebbende is bij schrijven van 31 januari 2001 'tegen de wielklem' in bezwaar gekomen. Het Hof vat dit schrijven van belanghebbende op als een bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslag parkeerbelasting. Een beschikking waarbij kosten ter zake van het aanbrengen en verwijderen van de wielklem in rekening zijn gebracht, was - en is - immers niet ten laste van belanghebbende genomen. Uit genoemd schrijven blijkt echter onmiskenbaar dat belanghebbende van mening is dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
5.2. De brief van Stadstoezicht van 6 februari 2001 merkt het Hof als een uitspraak op belanghebbendes bezwaarschrift aan. De brief spreekt over 'vooralsnog' ongegrond verklaren van belanghebbendes bezwaar en bevatte geen rechtsmiddelverwijzing, maar belanghebbende heeft hem kennelijk als een uitspraak op bezwaar opgevat en verweerder heeft ter zitting verklaard dat zij ook als zodanig bedoeld was.
5.3. Het schrijven van belanghebbende aan de Officier van Justitie van Amsterdam van 7 februari 2001 beschouwt het Hof als een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar. Daaraan doet niet af dat belanghebbendes bezwaren zich volgens de letterlijke tekst richten tegen het door Stadstoezicht in bewaring houden van het voertuig. Uit deze brief volgt immers ook dat belanghebbendes bezwaren tevens betrekking hebben op de uitspraak op bezwaar waarbij de onderhavige naheffingsaanslag gehandhaafd is.
5.4. Vaststaat dat belanghebbende op het tijdstip dat de naheffingsaanslag werd opgelegd parkeerbelasting verschuldigd was. Belanghebbende meende dat hij deze belasting voldaan had door bij de marktmeester voor ƒ 10 een 'dagkaart' te kopen. Omdat de parkeercontroleur de 'dagkaart' toentertijd niet constateerde en belanghebbende na het opleggen van de naheffingsaanslag de originele parkeerkaart niet aan Stadstoezicht overlegde, stelde verweerder zich aanvankelijk op het standpunt dat belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting niet voldaan had en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Verweerder kwam, gelet op zijn schrijven aan belanghebbende van 3 augustus 2001 en op hetgeen hij ter zitting heeft verklaard, hiervan terug en kwam in de beroepsfase tot de conclusie dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd en behoorde te worden vernietigd.
5.5. Blijkens artikel 6, eerste lid, van de Verordening Parkeerbelastingen 1999 (hierna: de Verordening) wordt de onderhavige belasting geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel door middel van het werpen van geld in parkeerapparatuur en moet zij bij de aanvang van het parkeren worden betaald. Omdat de Verordening het kopen van een parkeerkaartje bij de marktmeester van de D-markt niet noemt als wijze waarop de verschuldigde parkeerbelasting kan worden voldaan en de bij de Verordening behorende tarieventabel ook het op het betaalbewijs afgedrukte tarief niet kent, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet tijdig de voor het parkeren verschuldigde belasting heeft voldaan. Omdat het Hof van oordeel is dat belanghebbende heeft mogen aannemen dat hij met het kopen van het betaalbewijs de verschuldigde parkeerbelasting voldeed, is de naheffingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder met het vertrouwensbeginsel, opgelegd en behoort hij te worden vernietigd. Het Hof acht daarbij van belang dat de marktmeester die het betaalbewijs verkocht, een gemeenteambtenaar was, het betaalbewijs grote gelijkenis vertoonde met een 'echt' parkeerkaartje, de marktmeester al enige tijd dit soort kaartjes verkocht, de marktmeester de beschikking had over een - in de gemeente Amsterdam gebruikelijke - parkeerautomaat en de betaalbewijzen uit die parkeerautomaat kwamen, gemeentelijke parkeercontroleurs kennelijk geen naheffingsaanslagen opleggen aan parkeerders die een betaalbewijs als dat van belanghebbende zichtbaar in hun auto hebben geplaatst (hoewel een deskundige onder andere vanwege het in rekening gebrachte tarief had kunnen zien dat het geen geldig parkeerkaartje was), Stadstoezicht het beleid heeft om de naheffingsaanslag van een parkeerder die achteraf een - voor het betreffende tijdstip en voor de betreffende locatie - geldig parkeerkaartje toont, te vernietigen en belanghebbende in de beroepsfase het originele betaalbewijs aan verweerder heeft overlegd. Het Hof zal derhalve de naheffingsaanslag vernietigen.
5.6. Indien een gemeente een naheffingsaanslag oplegt en handhaaft die naderhand wegens strijd met de verordening of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur door de rechter wordt vernietigd, begaat de gemeente een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige en is de schuld van de gemeente in beginsel gegeven. De gemeente heeft ter zitting ook erkend dat zij een onrechtmatige daad tegenover belanghebbende heeft begaan en dat die aan haar is toe te rekenen. Het Hof is derhalve van oordeel dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die met het opleggen en handhaven van de naheffingsaanslag in voldoende causaal verband staat.
5.7. Belanghebbende heeft gesteld dat het voertuig een levensader voor zijn onderneming was en dat hij als gevolg van het aanbrengen van de wielklem en het wegslepen respectievelijk het in bewaring nemen ervan, de auto niet in zijn onderneming heeft kunnen gebruiken en daardoor veel schade heeft geleden. Die schade bestond volgens belanghebbende, blijkens zijn brief van 9 augustus 2001, onder andere uit 'achterstallige verzekering' en 'wegenbelasting', bedrijfsschade bestaande uit het niet kunnen ophalen van goederen bij zijn leveranciers, het niet kunnen afleveren van goederen bij zijn afnemers, het aan de eigenaar moeten teruggeven van het gehuurde bedrijfspand (waarbij de borgsom is verloren gegaan), het tenietgaan van de aanloopkosten van zijn onderneming en het verloren gaan van de verbouwingskosten. Verweerder bestrijdt dat - veronderstellende dat de door belanghebbende gestelde schade zich heeft voorgedaan - er voldoende causaal verband bestaat tussen enerzijds het opleggen van de naheffingsaanslag en het wegslepen van het voertuig en anderzijds de schade.
5.8. De schade die het gevolg is van het niet kunnen gebruiken van het voertuig staat naar het oordeel van het Hof in voldoende causaal verband met het opleggen en handhaven van de naheffingsaanslag. Weliswaar is die schade het rechtstreekse gevolg van het aanbrengen van de wielklem en het in bewaring nemen van het voertuig, maar zij hangt zozeer samen met het opleggen van de naheffingsaanslag dat zij daar naar het oordeel van het Hof in voldoende causaal verband mee staat.
Uit belanghebbendes brief van 9 augustus 2001 leidt het Hof af dat belanghebbende stelt dat zijn schade onder andere bestaat uit het doorlopen van zijn autoverzekering en motorrijtuigenbelasting zonder dat hij het voertuig kon gebruiken en uit bedrijfsschade omdat hij geen goederen kon ophalen bij zijn leveranciers en hij geen goederen kon afleveren bij zijn klanten. Verweerder heeft belanghebbendes opvatting op dit punt onvoldoende weersproken. Belanghebbende heeft zijn stelling verder niet cijfermatig of anderszins onderbouwd. Het Hof begroot deze schade bij gebrek aan meer concrete gegevens in goede justitie op ƒ 2.000. Het Hof acht daarbij mede van belang dat de verzekeraar van de gemeente belanghebbendes schade vanwege het gemis van het voertuig op ƒ 1.000 tot ƒ 2.000 schat.
Met betrekking tot de overige door belanghebbende gestelde schade is het Hof van oordeel dat belanghebbende de schade, noch het causale verband met de onrechtmatige daad voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
6. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende proceskosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Een veroordeling tot vergoeding van die kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, laat het Hof om die reden achterwege.
De uitspraak is gedaan op 20 november 2001 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.