6. Beoordeling van het geschil
algemene grieven
6.1. Bij de aanvulling op het beroepschrift heeft de gemachtigde een bijlage gevoegd, die 13 grieven bevat. Volgens de aanvulling zelve zouden de grieven 1 t/m 9 daarvan gedeeltelijk van toepassing zijn op de onderhavige zaak. Het Hof verwerpt die grie-ven op dezelfde gronden die het heeft gebezigd in zijn uitspraak d.d. 6 juli 2001, kenmerk P 00/02165, te weten:
6.2. Belanghebbende stelt dat ter zake van het wonen op een boot dubbele belasting wordt geheven, te weten de onderhavige roerende-ruimtebelasting en het liggeld voor woonschepen. Naar het oordeel van het Hof hebben beide vermelde belastingen een verschillende rechtsgrond en een verschillend belastbaar feit. De roeren-de-ruimtebelasting wordt immers geheven ter zake van het gebruik, onderscheiden-lijk het genot krachtens zakelijk recht van een roerende woon- of bedrijfsruimte, ter-wijl het liggeld wordt geheven ter zake van het innemen van een ligplaats met een woonboot. Voorts is het Hof van oordeel dat geen rechtsregel in de weg staat aan het heffen van meer dan een belasting ter zake van hetzelfde feitencomplex.
6.3. Belanghebbende stelt dat de heffing van de onderhavige roeren-de-ruimtebelasting de achterstelling van woonbootbewoners in Amsterdam vergroot en daarom in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van het Hof is op dit punt geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu de roeren-de-ruimtebelasting juist beoogt en ook erin voorziet dat gelijke gevallen gelijk wor-den behandeld (Hoge Raad 20 september 2000, nr. 34.153, BNB 2000/380, Belas-tingblad 2001, blz. 64). Het Hof merkt daarbij op dat de verschillen in rechtspositie tussen bewoners van woonboten en bewoners van woningen aan de wal niet relevant zijn als het erom gaat of van beide groepen van bewoners een bijdrage kan worden gevraagd in de kosten van de gemeentelijke collectieve voorzieningen
6.4. Belanghebbende stelt dat slechts 2/3 van de ongeveer 2500 woonbootbewoners structureel wordt aangeslagen in de onderhavige roerende-ruimtebelastingen en dat verweerder daarmee in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder stelt daartegenover dat na aanvankelijke problemen over het belastingjaar 1997 2324 aan-slagen in de eigenarenbelasting en 2319 aanslagen in de gebruikersbelasting zijn op-gelegd. Over 1998 zijn 2297 aanslagen in de eigenarenbelasting en 2314 aanslagen in de gebruikersbelasting opgelegd. Belang-hebbende heeft de door verweerder overge-legde cijfers ter zitting erkend. Niet gesteld en ook niet anderszins aannemelijk ge-worden is dat verweerder het beleid voert bepaalde belastingplichtigen niet aan te slaan. Het Hof acht voorts niet aannemelijk - en belanghebbende heeft dat overigens ook niet gesteld - dat meer dan de helft van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen niet in de onderhavige belastingen is aangeslagen.
6.5. Belanghebbende stelt dat het voor de belastingplichtige onmogelijk is vast te stellen hoe de waardebepaling tot stand is gekomen, dat niet duidelijk is op welke wijze de waarde van haar woonboot is bepaald en dat daarom de aanslagen niet had-den mogen worden opgelegd. Ook stelt belanghebbende dat de taxateur niet beschikt over speciale kennis van de woon-boten-markt. Het Hof is van oordeel dat de aan be-langhebbende gezonden aanslagbiljetten vol-doen aan de daaraan te stellen eisen. De gestelde omstandigheden dat uit het taxatie-verslag niet valt af te leiden op welke wij-ze de waarde van de roerende ruimte is vastgesteld en dat de taxateurs niet over vol-doende kennis zouden beschikken, kan geen aanleiding zijn de aanslagen te vernieti-gen, nu de waardevaststelling in deze beroepsprocedure voor het Hof in volle om-vang aan de orde komt en een eventueel motiveringsgebrek kan worden hersteld.
6.6. Belanghebbende stelt dat is verzuimd voorafgaand aan het vaststellen van de aanslagen de waarde van de roerende ruimte vast te stellen bij voor bezwaar vatbare beschikking. Voorts voldoet de waardebepaling naar belanghebbende stelt niet aan de eisen die worden gesteld ingevolge de Wet waardering onroerende zaken, zoals een plan van aanpak, een taxateursinstructie en goedkeuring van de Waarderingska-mer. Naar het oordeel van het Hof verplicht geen rechtsregel de waarde van de roe-rende ruimte vast te stellen bij voor bezwaar vatbare beschikking. Ook de overige door belanghebbende vermelde eisen gelden niet bij de heffing van roeren-de-ruimtebelasting.
6.7. Belanghebbende stelt dat de bestreden uitspraken moeten worden vernietigd omdat zij in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zijn gemotiveerd, nu daarin niet afzonderlijk wordt ingegaan op de aangevoerde waardedrukkende verschillen met referentieschepen. Het Hof verwerpt deze stelling reeds omdat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat, indien de uitspraak op een bezwaar-schrift niet of niet voldoende is gemotiveerd, dit slechts tot gevolg heeft dat het Hof, zo het de uitspraak bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen.
6.8. Belanghebbende stelt door verweerder onvoldoende in de gelegenheid te zijn gesteld het bezwaarschrift nader te motiveren. Het Hof verwerpt deze stelling, omdat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat belanghebbende in de beroepsfase in de gelegenheid is alle gewenste stellingen en argumenten daarvoor naar voren te brengen.
bijzondere grieven
6.9. Zowel de woon- als de bedrijfsruimte op het Schip is in gebruik bij belangheb-bende. Beoordeeld naar de omstandigheid dat de woonruimte zich kwalijk leent voor gebruik door een ander dan de exploitant van de bedrijfsruimte behoren woon- en bedrijfsruimte bij elkaar, zodat ingevolge art. 2 aanhef en sub c van de Verordening sprake is van één belastingobject.
6.10. Verweerder heeft terecht geen betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het Schip als gevolg van de gedoogverklaring niet (althans niet met behoud van de huidige ligplaats) overdraagbaar is, noch aan de omstandigheid dat ook zonder over-dracht het behoud van die ligplaats eindig toeschijnt. Immers, geen van beide om-standigheden beperkt de omvang van het genot gedurende de tijd dat het Schip op de huidige ligplaats wordt gedoogd, hetgeen het geval is geweest voor de volle duur van het onderhavige belastingjaar. Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 25 november 1998, nr. 33 212, BNB 1999/18, heeft ook te gelden in het onder-havige geval.
Hiertegen kan niet met vrucht worden ingebracht dat het Hof in twee eerdere, door de gemachtigde genoemde uitspraken (3 januari 1997, nr. P95/3961, Belastingblad 1997/160 respectievelijk 23 juli 2001, nr. P00/02165, ELRO AB 2759) heeft over-wogen "dat de waarde van de woonark moet worden bepaald op de prijs die daarvoor zou worden verkregen indien de woonark op haar ligplaats zou blijven liggen en waarbij de koper de verkoper kan opvolgen als huurder en als vergunninghouder". Weliswaar was in die beide gevallen wél sprake van een vergunning, maar de zojuist geciteerde overweging berustte niet op die feitelijke omstandigheid, maar op het in artikel 3 van de Verordening gestelde vereiste dat de waarde die aan de ruimte dient te worden toegekend wordt bepaald op basis van de fictie dat de volle en onbezwaar-de eigendom wordt overgedragen, en de verkrijger de ruimte in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik kan nemen.
6.11. Evenzeer terecht heeft verweerder de bovenbouw van het Schip bij de waarde-vaststelling betrokken. Deze is immers toegevoegd tussen 1 januari 1992 en 1 januari 1997. Verweerder kent aan de bovenbouw een waarde toe van ¦ 102.000 (waarin het Hof hem straks zal volgen), hetgeen méér is dan 5% van de waarde van de voordien enige, onderdekse ruimte (¦ 117.000). Verweerder heeft dus toepassing mogen geven aan art. 4 lid 3 van de Verordening.
6.12. Uitgaande van de veronderstelling dat de ruimte in haar geheel kwalificeert als bedrijfsruimte heeft verweerder in de bijlagen 1 t/m 3 bij zijn pleitnota een onder-bouwing gegeven aan de door hem gehanteerde waarde, die door de gemachtigde niet, althans niet toereikend gemotiveerd is bestreden, en die het Hof ertoe brengt die waarde te aanvaarden. Afzonderlijke (her-)waardering van de woonruimte zou niet leiden tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat. De woonruimte bevindt zich immers grotendeels in de onderdekse ruimte (door verweerder gewaardeerd op
¦ 1480 per m2), terwijl de waarde per m2 woonruimte ook volgens belanghebbende zelf kan worden gesteld op ¦ 1480.
6.13. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt dat verweerder vergelijkbare objecten buiten de heffing laat. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat ter zake is gedaan faalt dus.
6.14. Belanghebbende vindt geen baat bij zijn motiveringsklachten tegen de bestre-den uitspraak, nu verweerder de gestelde motiveringsgebreken in de beroepsfase heeft geheeld. Het Hof verwijst dienaangaande ook naar hetgeen is overwogen onder 6.5 hiervóór.