GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 4 april 2001, betreffende een verzoek tot het verlenen van een teruggaaf van belasting ex artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 over het tijdvak 1997 tot en met 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 november 2001.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
1. Belanghebbende heeft in 1997 en 1998 winst uit aanmerkelijk belang genoten welke winst bestond uit vervreemdingsvoordelen en reguliere voordelen. Belanghebbende had in 1997 een belastbare som van ¦ 162.753 waarin was begrepen een bedrag ad ¦ 40.000 aan winst uit aanmerkelijk belang. In 1998 had belanghebbende een belastbare som van ¦ 169.686 waarin was begrepen een bedrag ad ¦ 122.502 aan winst uit aanmerkelijk belang. In 1999 was belanghebbende geen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen verschuldigd omdat zijn belastbare inkomen lager was dan de belastingvrije som. De van belanghebbende feitelijk geheven inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen belopen
¦ 115.847 waarin is begrepen een bedrag ad ¦ 40.625 belasting geheven naar het bijzondere tarief voor winst uit aanmerkelijk belang.
2. Belanghebbende heeft op de voet van artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) aan de inspecteur verzocht teruggaaf van belasting te verlenen over het tijdvak 1997 tot en met 1999. Deze teruggaaf heeft belanghebbende berekend op ¦ 15.946 zonder de naar het bijzondere tarief belaste inkomsten in aanmerking te nemen. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikking. Belanghebbende is tegen deze beschikking in bezwaar gegaan en de inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd en gesteld dat bij de herrekening van belasting op de voet van artikel 66a van de Wet alleen de tarieftabel van toepassing is, ongeacht of er bij het vaststellen van de aanslag inkomsten naar het tabeltarief dan wel naar het bijzondere tarief zijn belast.
3. In geschil is of voor de berekening van de verzochte teruggaaf rekening moet worden gehouden met inkomensbestanddelen die naar het bijzondere tarief zijn belast.
4. Artikel 66a van de Wet luidt voor zover hier van belang:
"1. Op verzoek wordt aan degene die gedurende een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren (middelingstijdvak) binnenlands belastingplichtig is geweest een teruggaaf van belasting (middelingsteruggaaf) verleend. Het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt wordt niet in een middelingstijdvak betrokken. Een kalenderjaar behorende tot een tijdvak waarover een middelingsteruggaaf is verleend, wordt niet in een ander middelingstijdvak betrokken.
2. De middelingsteruggaaf beloopt het verschil van de belasting die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting die verschuldigd zou zijn indien de belastbare som in elk van die jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van de - ten minste op nihil te stellen - belastbare sommen in die jaren (herrekende belasting), voor zover dit verschil meer beloopt dan ƒ 1200.
3. Als over de jaren van het middelingstijdvak geheven belasting wordt aangemerkt de op de voet van hoofdstuk V geheven belasting na toepassing van artikel 65. Indien met toepassing van artikel 64 over een jaar geen aanslag is vastgesteld, wordt voor dat jaar als geheven belasting aangemerkt het gezamenlijke bedrag van de voorheffingen als bedoeld in artikel 63.
4. Onder herrekende belasting wordt verstaan de belasting die zonder toepassing van artikel 64 en artikel 65 op de voet van de tarieftabel zou zijn geheven over de herrekende belastbare sommen.
(...)
8. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.".
5. In de Memorie van toelichting bij het wetsontwerp, Kamerstukken II 1988-1989, 20 595, nr. 3, blz. 65, is naar aanleiding van deze wetsbepaling het volgende opgemerkt:
"Het vierde lid bepaalt vervolgens dat de belasting over de gemiddelde belastbare sommen, de zogenaamde herrekende belasting, naar het tabeltarief van het desbetreffende jaar dient te worden bepaald. De overige faciliteiten die de effecten van het progressieve tarief matigen, zoals het bijzondere tarief, de verrekening van verlies uit aanmerkelijk belang en de invorderingsvrijstelling, blijven indien wordt gemiddeld buiten toepassing ten aanzien van de herrekende belastbare sommen."
"Het feit dat in het nieuwe regime belastbare sommen in hun geheel, derhalve ongeacht de vraag of de bestanddelen op de voet van de tabel of naar een bijzonder tarief zijn belast, in de middeling worden betrokken brengt mee dat, anders dan thans het geval is, ook inkomensbestanddelen in de middeling worden betrokken die zijn onderworpen aan een bijzonder tarief. Voor de berekening van de herrekende belasting echter worden deze bijzondere baten ingevolge het vierde lid onderworpen aan het tabeltarief. Zou dit niet zo zijn geregeld dan zouden bijzonder tarief en middeling - regelingen met gedeeltelijk dezelfde achtergrond - cumulatief worden toegepast, hetgeen niet onze opzet is. Bovendien zou de middelingsregeling dan aanzienlijk moeten worden gecompliceerd, omdat voorzieningen zouden moeten worden getroffen voor het toerekenen van de bijzondere bate of baten aan de verschillende jaren.".
6. Gelet op de duidelijke tekst van de Wet en de hiervoor vermelde ontstaansgeschiedenis van artikel 66a, vierde lid, van de Wet, is het Hof van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is. Ten overvloede overweegt het Hof dat de omstandigheid dat het bijzondere tarief van 25% met ingang van 1997 niet meer slechts van toepassing is op gerealiseerde winstreserves die in meerdere jaren zijn opgebouwd voor de wetgever aanleiding had kunnen zijn de Wet op dit punt te wijzigen, doch dat het feit dat de wetgever dat niet heeft gedaan voor het Hof geen aanleiding kan zijn voor een andersluidend oordeel.
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 7 december 2001 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.