ECLI:NL:GHAMS:2001:AD8302

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/121
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van der Ouderaa
  • mr. Okhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht verleende voorlopige teruggave inkomstenbelasting door voormalig echtgenoot

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2001, gaat het om een geschil over de voorlopige teruggave van inkomstenbelasting die ten onrechte is verleend aan de belanghebbende, X. De belanghebbende was in 1999 gehuwd met A, maar is in november 1999 duurzaam gescheiden van hem gaan leven. Op 30 maart 2000 heeft haar voormalige echtgenoot, zonder haar medeweten, elektronisch aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting over het jaar 1999, wat resulteerde in een voorlopige teruggave van f 4.844. Deze teruggave werd op 20 april 2000 op de rekening van de echtgenoot bijgeschreven.

Belanghebbende heeft op 14 juni 2001 de inspecteur verzocht om de aangifte nietig te verklaren en haar de mogelijkheid te geven opnieuw aangifte te doen. Op 10 juli 2001 heeft zij een nieuwe aangifte gedaan, maar de inspecteur heeft de voorlopige teruggave verrekend met de definitieve aanslag, wat leidde tot een te betalen bedrag van f 4.883. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd afgewezen.

In de procedure stelt belanghebbende dat de voorlopige teruggave ten onrechte is verrekend met de aanslag, omdat de aangifte vals was en zonder haar toestemming was ingediend. De inspecteur daarentegen betoogt dat de aangifte rechtsgeldig was, omdat deze was voorzien van de pincode van belanghebbende. Het Hof oordeelt dat de voorlopige teruggave ten onrechte is verleend, omdat de aangifte niet door of namens belanghebbende is gedaan. Het Hof vernietigt de uitspraak van de inspecteur en handhaaft de aanslag zonder verrekening van de voorlopige teruggave. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur, gedagtekend 28 november 2000, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 december 2001.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep
-gegrond,
-vernietigt de uitspraak van de inspecteur,
-handhaaft de aanslag, maar zonder verrekening van deze aanslag met een voorlopige
aanslag tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf),
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van
f 16,50 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en
-gelast de Staat het gestorte griffierecht ad f 60 aan belanghebbende te vergoeden.
GRONDEN
1.1 Belanghebbende was in 1999 gehuwd met A. In november 1999 is zij duurzaam gescheiden van hem gaan leven. Op 30 maart 2000 is op naam van belanghebbende elektronisch aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan voor het jaar 1999 naar een belastbaar inkomen van f 43.170. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de inspecteur op 1 mei 2000 besloten tot een voorlopige teruggaaf van f 4.844. De teruggave is op 20 april 2000 op de rekening van de echtgenoot van belanghebbende bijgeschreven.
1.2 Bij brief van 14 juni 2001 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht de aangifte nietig te verklaren en haar in de gelegenheid te stellen opnieuw aangifte te doen.
1.3 Op 10 juli 2001 is door belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van f 56.184. De definitieve aanslag is in overeenstemming hiermee
opgelegd. Met deze aanslag is de onder 1.1 genoemde voorlopige teruggave verrekend. Het na deze verrekening op de aanslag te betalen bedrag bedroeg f 4.883.
1.4 Bij bezwaar heeft belanghebbende verzocht de aanslag te verminderen in verband met f 5.400 ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van haar ouders in Suriname en met f 5.014 ter zake van giften. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
2. Belanghebbende stelt primair dat de voorlopige teruggave ten onrechte met de aanslag is verrekend. Subsidiair stelt belanghebbende dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens belanghebbende is de aangifte van 30 maart 2000 een valse aangifte en is deze zonder haar medeweten en toestemming gedaan door haar voormalige echtgenoot. Volgens belanghebbende had de inspecteur naar aanleiding van haar mededeling dat de aangifte vals was een onderzoek moeten instellen. Belanghebbende stelt dat de elektronische handtekening eerst rechtsgeldig is als de authenticiteit en de vertrouwelijkheid daarvan door de verstrekker zijn gegarandeerd. Volgens belanghebbende heeft de Belastingdienst niet aan deze voorwaarden voldaan. Belanghebbende verwijst in dit verband mede naar een brief van de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer in het kader van het Actieprogramma Elektronische overheid (TK, 26387, 1999-2000, nr. 5). Belanghebbende stelt voorts dat de Belastingdienst onzorgvuldig heeft gehandeld door bij het storten van de teruggave naam en rekeningnummer niet te controleren.
3. De inspecteur stelt dat de aangifte was voorzien van de pincode van belanghebbende welke ook in voorgaande jaren is gebruikt en voorts dat de aangifte is gedaan op de wijze als is voorgeschreven in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) in verbinding met artikel 20 van de Uitvoeringsregeling van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 (hierna: Uitvoeringsregeling). Volgens de inspecteur volgt hieruit dat de aangifte rechtsgeldig is gedaan. De inspecteur stelt dat hieraan niet afdoet dat in de aangifte melding is gemaakt van een ander rekeningnummer. Volgens de inspecteur is het niet werkbaar om het juiste rekeningnummer te verifiëren. Ook de omstandigheid dat de aangifte aanzienlijk afweek van die over voorgaande jaren doet hieraan volgens de inspecteur niet af. Volgens de inspecteur kan de omstandigheid dat aan een verkeerd persoon is uitbetaald slechts aan de orde komen in een civielrechtelijke procedure.
4.1 In verband met de vraag of bij het opleggen van de aanslag terecht rekening is gehouden met de voorlopige teruggave welke op basis van de aan de aangifte die op 30 maart 2000 op naam van belanghebbende is gedaan, acht het Hof het volgende van belang. Het Hof beschouwt het als vaststaand feit dat de aangifte welke op 30 maart 2000 op naam van belanghebbende is gedaan niet door of namens haar is gedaan, maar dat deze aangifte - buiten haar medeweten - is gedaan door een ander, te weten haar voormalige echtgenoot. Een en ander is desgevraagd ter zitting uitdrukkelijk door de inspecteur bevestigd. Hieruit leidt het Hof af dat ook het kennelijk bij de aangifte gedane verzoek om een voorlopige teruggave niet van belanghebbende afkomstig is.
4.2 In artikel 13, tweede lid, van de Wet is onder meer het volgende bepaald:
Een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf) wordt voor (…) het tijdvak slechts op verzoek vastgesteld.
In artikel 24 van de Uitvoeringsregeling is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
1. Een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf) wordt vastgesteld indien de in het verzoek gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud zijn ingevuld en ondertekend en de gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers zijn ingeleverd of toegezonden.
2. Een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting wordt vóór (…) het jaar waarover de belasting wordt geheven vastgesteld indien de belastingplichtige vóór 1 december van dat jaar daartoe een verzoek heeft ingediend.
Naar het oordeel van het Hof dient het in artikel 13, tweede lid, van de Wet bedoelde verzoek, in samenhang met het bepaalde in artikel 24, eerste en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, te worden verstaan een verzoek gedaan door of namens de belastingplichtige. Nu vaststaat dat de aangifte welke op of omstreeks 30 maart 2000 is ingediend, niet door of namens belanghebbende is ingediend en dat zij ook niet een verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet, had op haar naam geen voorlopige teruggaaf mogen worden verleend. De onder 1.1 vermelde voorlopige teruggaaf is derhalve ten onrechte verleend.
4.3 Aan het voorgaande doet niet af dat de bij de elektronische indiening van de aangifte gebruikte persoonlijke code mogelijk overeenstemt met de persoonlijke code van belanghebbende. In dit verband heeft de inspecteur ter zitting verklaard alleen te kunnen nagaan wanneer belanghebbende een nieuwe persoonlijke code heeft aangevraagd en niet te kunnen nagaan welke persoonlijke code bij het doen van aangifte is gebruikt. Voorts is, voor zover hier al van belang, noch gesteld, noch aannemelijk geworden, dat belanghebbende zich niet van haar verantwoordelijkheid als omschreven in artikel 20, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling heeft gekweten. Evenmin is aannemelijk geworden dat belanghebbende op enigerlei wijze de schijn heeft gewekt of eraan zou hebben meegewerkt dat op haar naam ten gunste van een ander een voorlopige teruggaaf is verleend.
4.4 Nu de voorlopige teruggave ten onrechte is verleend, heeft ook de verrekening van de voorlopige teruggave met de definitieve aanslag ten onrechte plaatsgevonden. Het Hof acht het beroep in zoverre gegrond.
4.5 In verband met het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek ter zake van buitengewone lasten in verband met uitgaven voor levensonderhoud van verwanten en voor aftrek ter zake van giften voor de onder 1.4 genoemde bedragen, voor zover al in geschil, oordeelt het Hof als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 46, eerste lid, aanhef en onder ten tweede, en artikel 47, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet geldt voor aftrek van beide soorten uitgaven de eis dat de uitgaven met schriftelijke bescheiden worden onderbouwd. Nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende aan deze voorwaarde heeft voldaan, heeft de inspecteur die uitgaven terecht niet in aftrek toegelaten.
5. Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof verweerder in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten vast op f 16,50 (reiskosten).
De uitspraak is gedaan op 18 december 2001 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Vervanging
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is griffierecht verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.