ECLI:NL:GHAMS:2001:AE0816
Gerechtshof Amsterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- M. Goes
- A. Brands
- Rechtspraak.nl
Hondenbelasting en boetebeschikking: rechtsgeldigheid en procedurele aspecten
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 oktober 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende, X te P., en de gemeente Waterland over een aanslag in de hondenbelasting en een opgelegde boete. De belanghebbende, houder van een hond, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag van f 180, die was opgelegd voor het houden van twee honden, en tegen de boete van f 180 die gelijktijdig was opgelegd. De belanghebbende stelde dat hij slechts één hond had en dat deze hond als waakhond fungeerde op zijn erf, waardoor hij meende recht te hebben op vrijstelling van hondenbelasting.
Het Hof oordeelde dat de gemeente de tweede bezwaar van belanghebbende niet had doorgezonden aan het Hof, zoals vereist op grond van artikel 6:15 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelde vast dat de belanghebbende niet tijdig op de hoogte was gesteld van de gronden van de boete, wat in strijd was met artikel 67g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Hierdoor kon de boetebeschikking niet worden gehandhaafd. Het Hof concludeerde dat de aanslag hondenbelasting voor het jaar 2000 terecht was opgelegd, maar dat de boetebeschikking vernietigd moest worden.
De uitspraak van het Hof bevestigde de aanslag hondenbelasting, maar vernietigde de boetebeschikking. De gemeente Waterland werd gelast het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden. De belanghebbende had zijn bezwaren tegen de aanslag hondenbelasting ongegrond verklaard, maar het Hof erkende de procedurele tekortkomingen van de gemeente in de behandeling van het bezwaar.