ECLI:NL:GHAMS:2001:AF3387

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002801-99
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Nuis
  • A. Krikke
  • J. Steenbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag in relationele sfeer met bewijsproblemen rondom zoekgeraakte haren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor doodslag. De verdachte had zijn echtgenote, met wie hij huwelijksproblemen had, met een mes om het leven gebracht. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, maar de advocaat-generaal vorderde in hoger beroep dezelfde straf. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard, omdat cruciaal bewijs, namelijk twee haren die onder de ring van het slachtoffer waren aangetroffen, zoek waren geraakt en niet waren onderzocht. Het hof oordeelde dat het zoekraken van deze haren niet opzettelijk was gebeurd en dat er geen grove veronachtzaming van de verdedigingsbelangen was. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde, maar verklaarde het subsidiair tenlastegelegde, doodslag, wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering werd gebracht. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-002801-99
datum uitspraak 29 juni 2001
tegenspraak
Verkort arrest van het gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te [geboorte[geboorteplaats] van 12 oktober 1999 in de strafzaak onder parketnummer 15/035019-99 van
HET OPENBAAR MINISTERIE
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
wonende te [adres],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Haarlem te Haarlem.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 28 september 1999 en in hoger beroep van 24 maart 2000, 24 mei 2000, 22 september 2000, 15 december 2000, 5 januari 2001, 19 januari 2001 (tussenarrest), 4 april 2001 en 15 juni 2001.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen staat vermeld in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep omdat het zich daarmee niet verenigt.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 5 januari 2001 bij pleidooi -onder verwijzing naar hetgeen hij terzake ter eerdere terechtzitting van 24 mei 2000 heeft gesteld- aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de ingestelde strafvervolging op de grond dat geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde en overigens aan het beginsel dat een strafproces eerlijk zal hebben te verlopen.
De raadsman heeft hiertoe het volgende gesteld.
Er zijn in het onderzoek twee haren aangetroffen onder/rond een ring in de gebalde rechtervuist van het slachtoffer dan wel -naar de verklaring van verbalisant Hunsche ter terechtzitting in hoger beroep- onder en rond de (aan de rechterhand gedragen) ring van het slachtoffer. Deze beide haren zijn zoekgeraakt en niet onderzocht.
Aannemelijk is dat deze zoekgeraakte haren niet van cliënt zijn daar het vastgrijpen, laat staan uittrekken van zijn haren toen bijzonder moeilijk was nu hij op 5 februari 1999 blijkens de in het dossier gevoegde foto en opnames bij de Fina-pomp kort haar had.
De door de advocaat-generaal geopperde mogelijkheid dat bedoelde haren van het slachtoffer zouden kunnen zijn, omdat zij voor het verlaten van het hotel nog haar haar zou hebben geborsteld, is niet waarschijnlijk, nu [betrokkene 1] heeft verklaard dat het slachtoffer alleen maar wat aan haar haren heeft gefrutseld en het niet waarschijnlijk is dat door het frutselen haren onder de ring zouden blijven zitten.
Hierbij komt dat uit het wel verrichte onderzoek is gebleken dat de haren die zich op de linkerhand van het slachtoffer bevonden, niet van slachtoffer, niet van cliënt en niet van [betrokkene 1] zijn. Deze haren zullen naar alle waarschijnlijkheid van de dader zijn.
Gezien de verwondingen van het slachtoffer heeft zij zich verweerd. Het ligt voor de hand dat de zoekgeraakte haren onder de ring van de rechterringvinger van het slachtoffer zijn gekomen doordat het slachtoffer in het gevecht met kracht de haren uit het hoofd van de dader heeft getrokken.
Op grond van het voorgaande is het hoogst waarschijnlijk dat de zoekgeraakte haren van de dader waren.
Voorts is (het hof begrijpt: ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2000) niet onderzocht "stof met haren en bloed, aangetroffen onder de bestuurdersstoel van de auto waarin het slachtoffer was gezeten" (het hof begrijpt: stukje stof met bloed en haar onder bestuurdersstoel/spoor genummerd 2113.SL.052).
Ook als de haren niet opzettelijk zijn weggeraakt, is er gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging en de waarheidsvinding.
Dat er gehandeld is met genoemde grove veronachtzaming blijkt uit het volgende.
Naar getuige Hunsche ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2000 heeft verklaard, heeft de politie de beide onderwerpelijke haren -zulks in afwijking van de normale manier, te weten dat de op het gerechtelijk laboratorium veiliggestelde sporen op dat laboratorium blijven- elk afzonderlijk verpakt in een enveloppe meegenomen naar het politiebureau.
De verklaring van de getuige Hunsche ter terechtzitting van 24 mei 2000 dat hij niet meer weet of de (verloren geraakte) haren zich onder de ring hadden bevonden, wekt bevreemding daar hij een week daarvoor, op 17 mei 2000, een proces-verbaal heeft opgemaakt waarin hij relateert dat hij bij de sectie op 7 februari 1999 enkele haren onder de ring van het slachtoffer had gevonden en in het sectierapport is vermeld dat er enkele haren "aan de rechterringvinger" zijn aangetroffen die door de politie zijn bemonsterd.
Door onderzoek van de bij de politie zoekgeraakte haren had cliënts onschuld aangetoond kunnen worden. Dit bewijsmateriaal is onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie zoekgeraakt.
De zoekgeraakte haren waren van cruciale betekenis voor de waarheidsvinding, de bewijsvraag. Er waren geen andere onderzoeksresultaten met dezelfde bewijswaarde. De zoekgeraakte haren waren de enige mogelijkheid voor cliënt om zijn onschuld aan te tonen. Een fair proces houdt onder meer in dat de verdachte in staat moet zijn geweest tegenbewijs te leveren. Door het onzorgvuldig handelen -dat aan het openbaar ministerie moet worden toegerekend- heeft een schending plaatsgevonden van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en van het equality-of-arms-beginsel als neergelegd in onder meer artikel 6 lid 3 onder d EVRM.
De aan de verdediging en de waarheidsvinding toegebrachte schade is onherstelbaar, op grond waarvan er enkel plaats is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het rapport van het Laboratorium voor gerechtelijke pathologie te Rijswijk d.d. 31 maart 1999 houdende de schouwing op 7 februari 1999 van het lijk van het slachtoffer [slachtoffer] is door de patholoog op blz. 2 vermeld: "Aan de rechterringvinger waren enkele haren. Deze werden door de politie bemonsterd".
In het proces-verbaal veiligstellen van 23 februari 1999, opgemaakt door verbalisanten Bijvoets, Brouwers en Hunsche (dossierpar. 2.1.2), waarin onder andere de sporen zijn vermeld die door verbalisant Hunsche tijdens de sectie in het Laboratorium voor gerechtelijke pathologie zijn veiliggesteld, zijn voornoemde haren niet, althans niet expliciet opgenomen, terwijl ook overigens in het politiedossier van de veiligstelling daarvan geen melding is gemaakt.
Blijkens de faxbrief van de raadsman aan de advocaat-generaal, gedateerd 16 mei 2000, heeft de advocaat-generaal naar aanleiding van een verzoek van de raadsman tot nader onderzoek van de haren aangetroffen in de gebalde rechtervuist van het slachtoffer (het hof begrijpt: voornoemde in het sectierapport genoemde enkele haren), aan haar gedaan op 1 mei 2000, de raadsman bericht dat de betreffende haren op het politiebureau verloren zijn geraakt.
Vervolgens is op verzoek van de advocaat-generaal door verbalisant Hunsche op 17 mei 2000 proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal verklaart Hunsche dat hij bij de sectie enkele haren in bloed op of onder de ring, welke om de rechterringvinger van het slachtoffer was geschoven, in het kader van uit te voeren DNA-onderzoek heeft veiliggesteld en verpakt heeft meegenomen naar het hoofdbureau van politie te Haarlem. In dit proces-verbaal verklaart Hunsche voorts als volgt: "Aangezien de haren nergens in het dossier van de regionale technische recherche Kennemerland voorkomen, is het voor mij zeker dat deze van de rechterhand van het slachtoffer veiliggestelde haren niet bij de andere veiliggestelde sporen hebben gezeten, daar zij anders bij het DNA-onderzoek zouden zijn betrokken. Door mij is aan het Nederlands Forensisch Instituut gevraagd of de betreffende enveloppe met haren bij hen lag opgeslagen, echter hier kwam na onderzoek door het instituut van de afdelingen biologie en haren en textiel, een negatief antwoord op. Ook bij de bewaarde sporen in het hoofdbureau van regiopolitie Kennemerland te Haarlem werd de enveloppe met haren niet aangetroffen".
Aansluitend bij het door de verdediging ter terechtzitting van 24 mei 2000 terzake gevoerde preliminaire verweer, is verbalisant Hunsche op die zitting als getuige gehoord. Hunsche verklaarde toen -voor zover van belang en zakelijk weergegeven- dat hij bij de uitwendige schouwing heeft gezien dat de rechterhand van het slachtoffer wat gebogen was in die zin dat haar vingers waren gebogen, maar dat het geen vuist was, dat hij op deze rechterhand enkele haren in bloed aantrof in de buurt van een ring, te weten in de buurt van de gedraaide ring die het slachtoffer om de middelvinger van haar rechterhand droeg, dat de foto uit het politiedossier (proces-verbaal 2.1.1; PL 12HL/99-018443-32) toont dat de rechterhand van het slachtoffer in gebogen vorm de (onderste) stoelsteun vast heeft in de nabijheid van haar hoofdhaar, dat het om twee losse haren ging en hij wat betreft de lengte en de kleur van die haren niets kan zeggen, dat die twee haren door hem zijn veiliggesteld door de haren apart van elkaar in een enveloppe te doen en op die enveloppen een risicosticker (oranje sticker) te plakken en dat hij in deze zaak afwijkend van de normale gang van zaken -te weten dat sporen die tijdens de sectie zijn veiliggesteld op het laboratorium blijven- die haren heeft meegenomen uit het laboratorium om er, samen met de overige veiliggestelde sporen, één DNA-pakket mee samen te stellen, en dat er overal naar die haren is gezocht, maar dat de haren niet zijn gevonden, en dat hij niet weet waar die haren zijn.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2000 heeft de advocaat-generaal meegedeeld dat voornoemde haren, na het veiligstellen zijn kwijtgeraakt en niet zijn onderzocht.
Op grond van het voorgaande stelt het hof het volgende vast. Tijdens de sectie zijn door verbalisant Hunsche twee haren veiliggesteld vanaf de rechterhand van het slachtoffer, zijnde de hand die -blijkens voornoemde foto- in de auto de onderste stoelsteun vastheeft in de nabijheid van haar hoofdhaar, welke haren door verbalisant Hunsche op die rechterhand zijn aangetroffen in bloed in de buurt van een ring.
Verbalisant Hunsche heeft de haren, nadat hij deze had opgemerkt en veiliggesteld, ieder apart in een enveloppe verpakt en meegenomen naar het hoofdbureau van politie te Haarlem om er samen met de overige veiliggestelde sporen een DNA-pakket mee samen te stellen.
Vervolgens zijn de beide apart in een enveloppe verpakte haren zoekgeraakt.
Deze twee haren zijn niet onderzocht.
Niet aannemelijk is geworden dat de beide litigieuze haren opzettelijk zijn zoekgemaakt en niet zijn onderzocht om de verdachte in enig gerechtvaardigd belang te schaden.
Evenmin is aannemelijk geworden dat het zoekraken van de haren is geschied met grove veronachtzaming van de verdedigingsbelangen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Weliswaar is niet kunnen blijken waar, wanneer en waardoor die haren zijn zoekgeraakt, maar er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het hof ertoe nopen te veronderstellen dat zulks is geschied om te beletten dat ten aanzien daarvan het beoogde DNA-onderzoek zou plaatsvinden of om de verdachte opzettelijk anderszins in zijn verdedigingsbelangen te schaden, onderscheidenlijk dat dat zoekraken is geschied met grove veronachtzaming van de verdedigingsbelangen.
Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat tijdens het opsporingsonderzoek DNA-onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot diverse veiliggestelde sporen, vermeld in eerdergenoemd proces-verbaal veiligstellen van 23 februari 1999, en dat het zoekgeraakt zijn van de twee haren, kennelijk ook door de politie eerst is geconstateerd naar aanleiding van een verzoek van de raadsman aan de advocaat-generaal, gedaan in hoger beroep op 1 mei 2000. Hieraan doet niet af dat verbalisant Hunsche de haren heeft meegenomen vanuit het Laboratorium voor gerechtelijke pathologie naar het hoofdbureau van politie te Haarlem, nu zulks juist geschiedde om er in het kader van uit te voeren DNA-onderzoek, samen met de overige veiliggestelde sporen, een DNA-pakket mee samen te stellen.
Met betrekking tot het door de raadsman genoemde spoor genummerd 2113.SL.052 overweegt het hof dat in hoger beroep (op verzoek van de raadsman) het door de raadsman verlangde onderzoek alsnog heeft plaatsgehad. De omstandigheid dat zulks niet eerder is geschied, leidt er niet toe dat gezegd moet worden dat er geen sprake meer kan zijn van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde of het beginsel dat een strafproces eerlijk zal hebben te verlopen en levert ook overigens geen grond op voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ingestelde strafvervolging.
De omstandigheid dat de litigieuze twee haren zijn zoekgeraakt en niet zijn onderzocht, vormt ook overigens geen omstandigheid op grond waarvan zou moeten worden gezegd dat er geen sprake meer kan zijn
van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde of het beginsel dat een strafproces eerlijk zal hebben te verlopen en levert ook overigens geen grond op voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ingestelde strafvervolging.
Met betrekking tot de stelling van de raadsman dat het hoogst waarschijnlijk is dat beide kwijtgeraakte haren van de dader waren en dat door onderzoek daarvan de onschuld van de verdachte had kunnen worden aangetoond, verwijst het hof naar hetgeen hierna onder het hoofdje "Nadere bewijsoverwegingen" terzake wordt overwogen en beslist.
Voormeld verweer wordt mitsdien in beide onderdelen verworpen.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij
op 6 februari 1999 te Haarlem opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] met een mes in de hals gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf en maatregel
De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf jaren. Namens verdachte is hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd de verdachte te veroordelen tot diezelfde straf eveneens ten aanzien van het primair tenlastegelegde.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals een en ander ter terechtzitting aannemelijk is geworden.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zijn echtgenote, [slachtoffer], met wie hij huwelijksproblemen had, om het leven gebracht. Daarna heeft hij bij de politie aangifte gedaan van vermissing van zijn echtgenote, waarmee hij heeft geprobeerd zijn misdaad te verbergen.
Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan een buitengewoon ernstig levensdelict. Dientengevolge heeft hij niet alleen zijn kinderen hun moeder ontnomen, maar ook de ouders en verdere familieleden van het slachtoffer onherstelbaar en blijvend leed toegebracht. Door deze levensberoving is de rechtsorde ernstig geschokt.
Dit feit rechtvaardigt het opleggen van een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijk lange duur.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 30 juni 2000 is eerder veroordeeld voor misdrijven, zij het reeds zeer lang geleden.
Het hof heeft gelet op de inhoud van het voorlichtingsrapport van de Reclassering van 26 juni 2000.
Tevens heeft het hof kennis genomen van de inhoud van het rapport van het Pieter Baan Centrum, opgemaakt op 26 april 2001 door de psycholoog J.M. Oudejans en de psychiater J.A.F. Peeters, waaruit blijkt dat in de contacten van de onderzoekers met betrokkene diens weigering om mee te werken aan het onderzoek centraal stond. Voorts wordt in het rapport gesteld dat in de contacten met betrokkene niet is gebleken dat zijn beslissing om niet aan het onderzoek mee te werken voortkwam uit een gestoord oordeelsvermogen.
Al het vorenstaande in aanmerking nemende, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden.
Onttrekking aan het verkeer
Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten 1 mes voorzien van een bewerkt handvat in leren foudraal, waarvan aannemelijk is geworden dat het aan de verdachte toebehoort en dat bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane strafbare feit is aangetroffen (in een kluisje op zolder van de woning van verdachte), dient te worden onttrokken aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien dat voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten en dat voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten 6 werkopdrachten grafwerk, zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten, nu hij ten aanzien van die voorwerpen redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Met betrekking tot het inbeslaggenomen voorwerp, te weten 1 zwarte leren jas, zal het hof de teruggave aan [rechthebbende] gelasten, nu het hof uit het dossier afleidt dat hij redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dit voorwerp kan worden aangemerkt.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf en maatregel is gegrond op artikel 36b, 36d en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van
TIEN (10) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
- 1 mes voorzien van een bewerkt handvat in leren foudraal.
Gelast de teruggave aan de verdachte van 6 werkopdrachten grafwerk.
Gelast de teruggave aan [rechthebbende] van:
- 1 zwarte leren jas.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Nuis, Krikke en Steenbergen, in tegenwoordigheid van mr. Meerbeek als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 juni 2001.