arrestnummer: 2288/01
rolnummer: 23-002761-00
datum uitspraak: 12 november 2001
tegenspraak
G e r e c h t s h o f t e A m s t e r d a m
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de
arrondissementsrechtbank te Haarlem van 29 augustus 2000,
in de strafzaak onder parketnummer 15/030165-00 van
[verdachte],
geboren te [plaats] op [...] 1965,
zonder vast woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
De omvang van het hoger beroep
Blijkens mededeling van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is diens hoger beroep niet gericht tegen de in het vonnis gegeven beslissingen (vrijspraak) ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 10 tenlastegelegde.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 15 augustus 2000 en in hoger beroep van 29 oktober 2001.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals dit ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Van die dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd; de daarin vermelde, aldus gewijzigde, tenlastelegging geldt -voorzover in hoger beroep nog aan de orde- als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie / de rechtmatigheid van de bewijsgaring
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi primair gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn (verdere) vervolging van verdachte en subsidiair, dat "het verkregen bewijs" dient te worden uitgesloten.
Hij heeft -naar het hof begrijpt- daartoe aangevoerd -samengevat weergegeven- dat reeds na het eerste onderzoek jegens verdachte inzake tanken zonder betalen op 25 januari 2000 gerede verdenking ten opzichte van verdachte bestond en niet eerst op 9 februari 2000 het vermoeden van betrokkenheid van verdachte is ontstaan -zoals door de opsporingsteamleider Honing bij de rechter-commissaris is verklaard- terwijl in de tussenliggende periode wel onderzoek naar verdachte is gedaan dat niet in processen-verbaal is verantwoord, waarna een gecreëerde reden voor aanhouding is opgenomen in het proces-verbaal, met een mogelijke verdenking jegens verdachte pas per 10 februari 2000.
Aangezien geen gronden voor verdenking aanwezig waren, was -aldus de raadsman- de aanhouding onrechtmatig.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende
Nog daargelaten de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen mogelijkheid dat jegens verdachte vóór 9/10 februari 2000 een verdenking heeft bestaan inzake andere strafbare feiten dan die, welke hem in de onderhavige zaak zijn tenlastegelegd (met betrekking tot welke feiten zich dan ook geen processen-verbaal in het onderhavige dossier behoeven te bevinden), de raadsman heeft het door hem aangevoerde weliswaar gesteld, doch overigens geen feiten en/of omstandigheden aangedragen die het door hem gestelde ook maar enigszins aannemelijk maken.
Niet aannemelijk is dan ook geworden dat de met opsporing en vervolging belaste ambtenaren in het opsporingsonderzoek of in de daaraan voorafgaande fase onrechtmatig hebben gehandeld, laat staan dat sprake was van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor, doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Aangezien het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- op een aantal punten dient te worden aangevuld en verbeterd, geeft het hof er de voorkeur aan dit te vernietigen.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 4, 5, 6, 7, 8 primair, 9 primair en 11 is tenlastegelegd, een en ander zoals vermeld in de -als bijlage I a t/m f- aan dit arrest gehechte "gestreepte" kopie van de tenlastelegging.
Hetgeen onder 4, 5, 6, 7, 8 primair, 9 primair en 11 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De verklaringen van [getuige]
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verklaringen van [getuige] wegens ongeloofwaardigheid niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat deze getuige ter terechtzitting (in haar eigen zaak, begrijpt het hof) zou hebben verklaard dat zij zich niet meer kon herinneren welke feiten uit haar herinnering afkomstig waren en welke door haar waren gereconstrueerd aan de hand van mededelingen van verbalisanten en bovendien uit psychologische rapportage over deze [getuige] blijkt dat zij lijdende is aan een persoonlijkheidsstoornis van het gemengde type, waardoor zij verminderd toerekeningsvatbaar is.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Vast staat dat de verklaringen van [getuige] in grote lijnen -alsmede in een aantal details- stroken met de inhoud van de andere bewijsmiddelen ten aanzien van de feiten in de onderhavige zaak, zodat zij daarin steun vinden.
Anders dan de verdediging is het hof dan ook van oordeel dat de verklaringen van [getuige] (ondanks eventuele onvolkomenheden daarin) wel betrouwbaar zijn te achten. Het door de verdediging met betrekking tot deze verklaringen gestelde kan aan het vorenstaande niet afdoen. Zij kunnen dan ook, met betrachting van de nodige behoedzaamheid, voor het bewijs worden gebezigd.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
- ten aanzien van 4, 6 en 7, telkens -
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
- ten aanzien van 8 primair -
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
- ten aanzien van 9 primair -
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met een ander in een zeer korte tijd schuldig gemaakt aan een reeks van overvallen op hotels, benzinestations en een supermarkt, waarbij gebruik werd gemaakt van een -in elk geval voor de slachtoffers- niet van echt te onderscheiden op een pistool gelijkend voorwerp. Met de onderhavige feiten is de rechtsorde ernstig geschokt en door feiten als deze worden in de samenleving in het algemeen -en zijn bij de slachtoffers in het bijzonder- gevoelens van onveiligheid aangewakkerd, terwijl -naar van algemene bekendheid is- die slachtoffers bovendien veelal met de gevolgen van een psychische nasleep te kampen krijgen.
Blijkens een hem betreffend Uittreksel uit het Justitiëel Documentatieregister van 29 augustus 2001, is de verdachte vele malen eerder veroordeeld ter zake van (vermogens)misdrijven, waaronder ook gewelddadige, en zijn de onderhavige feiten gepleegd kort nadat verdachte uit de detentie van de laatste van die veroordelingen was ontslagen.
Al het voorgaande in aanmerking nemende acht het hof, evenals de rechtbank en overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, oplegging van een een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren passend en geboden.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen als vermeld onder de nummers 3 tot en met 8 op de -als bijlage II- aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar nu de bewezenverklaarde feiten met behulp van deze voorwerpen zijn begaan of voorbereid.
Onttrekking aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen als vermeld onder de nummers 27, 28 en 35 op de -als bijlage II- aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, nu de bewezenverklaarde feiten met behulp van het onder nummer 35 vermelde voorwerp zijn begaan en het vermelde onder 27 en 28 middelen als bedoeld in de artikelen 2 en/of 3 van de Opiumwet betreft.
De vorderingen van de benadeelde partijen
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [benadeelde partij 1], heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 7 tenlastegelegde tot een bedrag van ƒ 2.500,--.
De verdachte heeft -zo begrijpt het hof- door het hem tenlastegelegde te ontkennen deze vordering weersproken.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] tot een bedrag van ƒ 1.143,07 voor toewijzing vatbaar is, nu de schade tot dat bedrag eenvoudig is vast te stellen en rechtstreeks voortvloeit uit het door verdachte begane strafbare feit als vermeld onder 7.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] dient in het meer of anders gevorderde niet ontvankelijk te worden verklaard, aangezien dat deel van de vordering niet van zodanig eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in deze strafzaak. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [benadeelde partij 2], heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 9 tenlastegelegde tot een bedrag van ƒ 975,--.
De verdachte heeft -zo begrijpt het hof- door het hem tenlastegelegde te ontkennen deze vordering weersproken.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] van zodanig eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak en ook geheel voor toewijzing vatbaar is, nu de schade tot het bedrag van ƒ 975,-- eenvoudig is vast te stellen en rechtstreeks voortvloeit uit het door verdachte begane strafbare feit als vermeld onder 9.
Het hof acht voorts termen aanwezig om hiernaast de verdachte telkens de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, zulks ten behoeve van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2].
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 33b, 36b, 36c, 36f, 45, 57, 310, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie en artikel 13a van de Opiumwet.
Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de hem onder 4, 5, 6, 7, 8 primair, 9 primair en 11 tenlastegelegde feiten zoals hiervoor omschreven heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 4, 5, 6, 7, 8 primair, 9 primair en 11 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Bepaalt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart verbeurd de voorwerpen, vermeld onder de nummers 3 tot en met 8 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, die als bijlage II aan dit arrest is gehecht.
Onttrekt aan het verkeer de voorwerpen, vermeld onder de nummers 27, 28 en 35 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, die als bijlage II aan dit arrest is gehecht.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) van de voorwerpen, vermeld onder de nummers 2, 11, 17, 24, 25, 36, 41, 45, 47, 49 en 50 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, die als bijlage II aan dit arrest is gehecht.
Gelast de teruggave aan de rechthebbende(n) van de voorwerpen, vermeld onder de nummers 31, 32, 34, 43, 44 en 51 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, die als bijlage II aan dit arrest is gehecht.
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] tot een bedrag van ( 1.143,07 en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij 1] (wonende te [woonplaats], bankrekeningnummer [nummer]) een bedrag van
( 1.143,07 (ELFHONDERDDRIEENVEERTIG GULDEN en 7 cent),
vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, in dier voege dat indien verdachtes mededader dit bedrag geheel of gedeeltelijk betaalt, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet ontvankelijk in het meer of anders gevorderde.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds, groot
( 1.143,07 (ELFHONDERDDRIEENVEERTIG GULDEN en 7 cent),
zulks ten behoeve van genoemde [benadeelde partij 1], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 22 (TWEEENTWINTIG) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] en veroordeelt de verdachte om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij 2] (wonende te [woonplaats], postrekeningnummer [nummer]) een bedrag van
( 975,-- (NEGENHONDERDVIJFENZEVENTIG GULDEN),
vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, in dier voege dat indien verdachtes mededader dit bedrag geheel of gedeeltelijk betaalt, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds, groot
( 975,-- (NEGENHONDERDVIJFENZEVENTIG GULDEN),
zulks ten behoeve van genoemde [benadeelde partij 2], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 19 (NEGENTIEN) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Asperen, Swart en Van Atteveld, in tegenwoordigheid van Welmers als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
12 november 2001.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.