ECLI:NL:GHAMS:2001:AK4850

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
0110/96
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.W.M. Tijnagel
  • H.J. Bokhorst
  • J.J.A.M. Kennis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschuld en fraudepatroon bij transport onder carnet TIR

In deze zaak, behandeld door de Tariefcommissie op 20 maart 2001, staat de douaneschuld van belanghebbende centraal, die voortvloeit uit het transport van goederen onder een carnet TIR. De Tariefcommissie oordeelt dat de goederen door frauduleuze handelingen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Belanghebbende, vertegenwoordigd door A, directeur van A Accountants B.V., heeft niet kunnen aantonen dat de goederen hun regelmatige bestemming hebben gevolgd. De inspecteur heeft terecht belanghebbende als schuldenaar van de douaneschuld aangemerkt op basis van artikel 203, lid 1, van de Communautaire Douanewet (CDW). De inspecteur was niet verplicht om F, de persoon die het carnet TIR had geleend, een uitnodiging tot betaling te doen, en de termijnoverschrijding in de uitspraak van de inspecteur leidt niet tot vernietiging van de uitnodiging tot betaling. De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak van de inspecteur, waarbij belanghebbende aansprakelijk wordt gehouden voor de douanerechten van f 15.456,90, die zijn ontstaan door het onrechtmatig lossen van de goederen in Nederland. De Tariefcommissie concludeert dat de douaneautoriteiten geen verplichting hadden om belanghebbende te waarschuwen voor de mogelijke douaneschuld, ook niet wanneer zij te goeder trouw handelde. De uitspraak van de Tariefcommissie is openbaar uitgesproken en bevestigt de eerdere beslissing van de inspecteur.

Uitspraak

DE TARIEFCOMMISSIE
Uitspraak
in de zaak nr. 0110/96 TC
de dato 20 maart 2001
1. De procedure
1.1. Op 29 mei 1996 is een beroepschrift ingekomen van A, directeur van A Accountants B.V. te B, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te B, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Z (hierna: de inspecteur) van 17 april 1996, nr. , waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 20 oktober 1994, nummer ..., vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 15.456,90, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 1 april 1997. Daar zijn verschenen namens belanghebbende A en B. De inspecteur is met telefonisch bericht van verhindering niet verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
1.4. Bij brief van het secretariaat van 7 april 1997 heeft de Tariefcommissie bij de inspecteur schriftelijk inlichtingen ingewonnen. De inspecteur heeft die inlichtingen verstrekt bij brief van 2 mei 1997. De gemachtigde heeft bij brief van 12 juni 1997 schriftelijk op deze brieven gereageerd. De gemachtigde heeft bij brief van 24 juni 1997 om een mondelinge behandeling van de zaak verzocht.
1.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 21 oktober 1997. Daar zijn verschenen namens belanghebbende A en B voornoemd en namens de inspecteur mr. C. Belanghebbende heeft een pleitnota van tevoren bij faxbericht van 20 oktober 1997 toegezonden, en ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
1.6. De inspecteur heeft bij brief van 28 oktober 1997 ter zitting gestelde vragen schriftelijk beantwoord. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 4 november 1997. Partijen hebben daarna schriftelijk kennis gegeven af te zien van een nadere mondelinge behandeling.
1.7. Bij brief van 21 augustus 1998 heeft de Secretaris aan partijen doen weten dat de zaak zou worden aangehouden in verband met het nadien door het Hof van Justitie gewezen arrest van 7 september 1999, zaak C-61/98, UTC 1999/53.
1.8. In verband met de gewijzigde samenstelling van de Tariefcommissie heeft op 20 februari 2001 een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Partijen zijn daarbij niet verschenen.
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 14 juni 1994 hebben de ambtenaren te O een ten name van belanghebbende staand carnet TIR, nummer ..., geldig gemaakt voor het vervoer van 740 kartons T-shirts met bestemming Litouwen. Het vervoer zou plaatsvinden met een vrachtwagen, kenteken XXXX. Het carnet TIR had een geldigheidsduur tot 22 juni 1994.
2.2. Een brief van R gericht aan de FIOD, Douane Recherche te H van 20 september 1994, luidt, voorzover van belang, als volgt:
"Betreft: carnet TIR A I.R.U. 1...,
Bijgaand doen wij u het origineel van het bovenstaande carnet TIR toekomen. De vrachtauto, inclusief de lading waar dit carnet voor bestemd was, is gestolen. Een kopie van de aangifte sluiten wij in.
Dit carnet is door de heer F uit A (Tariefcommissie, hierna: F) geleend van X te B.
Ter voorkoming van problemen voor de laatstgenoemde, verzoeken wij u alles in het werk te stellen voor zuivering van dit carnet.".
2.3. Een proces-verbaal van de FIOD te H, nr. ..., dossiernummer 16, houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Aanleiding onderzoek
Op 13 juni 1994 werd door de Bijzondere Belasting-Inspectie (BBI) Cel Douane te Antwerpen, België, om bijstand verzocht aan de douanerecherche van de FIOD i.v.m. een onderzoek naar het niet aanzuiveren van te België afgegeven douane-documenten T1 en carnets TIR voor het vervoer van textielgoederen, zijnde douanegoederen, naar Oostbloklanden. Bij de BBI bestond het vermoeden dat
deze douanegoederen op frauduleuze wijze in het vrije handelsverkeer werden gebracht door ze aan het toezicht te onttrekken. De BBI meldde dat omstreeks
13-14 juni 1994 een textieltransport plaats zou gaan vinden vanaf Meer, België, met een vrachtwagen van het transportbedrijf F, adres..., A.
Om vast te kunnen stellen wat er met deze zending zou geschieden op Nederlands grondgebied werd door de BBI verzocht om observatie van de vrachtwagen.
Van de BBI werd op 14 juni 1994 een fotokopie van een blad van carnet TIR ... verkregen.
De titularis van het carnet is: X BV, postbus ..te B.
Het carnet TIR is door de douane te O voor het vervoer geldig gemaakt.
Op 14 juni 1994 werd door de BBI ook een fotokopie van het aan het carnet TIR voorafgaande vervoersdocument verstrekt, te weten een document T1. Dit document T1 werd opgemaakt door V NV te H, België, ter dekking van het transport vanaf de plaats waar de T-shirts lagen opgeslagen, het fictief entrepot te Hoogstraten, tot aan douane post O.
Wijze van frauderen
TIR-carnet .., (740 kartons T-shirts)
Onder dekking van TIR-carnet nummer .... werden er op 14 juni 1994 vanaf O 740 kartons T-shirts vervoerd met een trekker met oplegger/trailer van het transportbedrijf van F, kenteken XXXX. Over deze T-shirts waren geen douanerechten bij invoer voldaan en ook geen omzetbelasting. De T-shirts bezaten de status douanegoederen.
De titularis van het carnet TIR, X BV, postbus ..te B, had dit carnet TIR op verzoek van F afgegeven aan twee chauffeurs van F. Op 14 juni 1994 werd dit carnet TIR ingediend bij de douane te O. De douane heeft het carnet TIR vervolgens geldig gemaakt voor het vervoer, de trailer ambtelijk versloten door het aanbrengen van een douaneverzegeling en het carnet TIR afgegeven.
De T-shirts zijn vervolgens ter beschikking gekomen van de transporteur/chauffeur.
Het voorgeschreven kantoor van bestemming was gelegen te Kiel, Duitsland. Daar had de trailer met de T-shirts bij de douane moeten worden aangebracht, uiterlijk op 22 juni 1994. Via Kiel, Duitsland, hadden de T-shirts het grondgebied van de Europese Gemeenschap moeten verlaten, met als bestemming Riga. De T-shirts zouden zijn verkocht aan Q Ltd te Riga.
Uit observatie is echter gebleken dat de T-shirts niet naar Kiel in Duitsland zijn overgebracht, maar op 14 juni 1994 eerst naar A werden gereden, waar van chauffeur werd gewisseld, en daarna naar P, waar de douaneverzegeling werd verbroken door G. l senior en/of J en er uiteindelijk drie dozen uit de trailer werden gelost.
Verder bleek uit observatie dat de T-shirts op 15 juni 1994 naar het adres van J werden gereden in M. Daar werd het grootste gedeelte van de in de trailer aanwezige T-shirts gelost door G. senior, G. junior en J.."
2.4. Op 20 oktober 1994 is aan belanghebbende de sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling verzonden. De uitnodiging tot betaling is als volgt gemotiveerd:
"Gebleken is dat aan de verplichtingen van het douanevervoer met betrekking tot het document TIR nr: ... d.d. 14 juni 1994 niet is voldaan.
Op grond van artikel 2, letter d, van Verordening 2144/87 (inmiddels vervangen door art. 204 Verordening (EEG) 2913/92) juncto artikel 114 Wet inzake de douane zijn rechten verschuldigd.
Gezien het feit dat U als titularis staat vermeld op het onderhavige document T1 bent u de rechten verschuldigd.".
Het bedrag van de rechten is als volgt berekend: De aan het douanetoezicht onttrokken goederen, 740 kartons T-shirts, zijn voor een bedrag van 63.640
US-dollars geleverd. De koers van de dollar stond op 23 juni 1994 op f 1,8683.
De douanerechten bedragen 13% van f 118.899,-- (63.640 x f 1,8683) =
f 15.456,90.
2.5. Een brief van S Service Carnet TIR B.V. te Rijswijk, hierna: SCT, aan belanghebbende van 22 juni 1995, luidt als volgt:
"Hierbij delen wij u mede dat wij een kennisgeving niet-zuivering hebben ontvangen van de Nederlandse Directie Douane en aansprakelijk worden gesteld voor de douanerechten ad f 38.969,20.
Men heeft u op 20 oktober 1994 een uitnodiging tot betaling, nr. 9432-1459, gedaan, die u nog niet heeft voldaan of waarvan het bewijs van zuivering nog niet door u is geleverd.
Een en ander noodzaakt ons de levering van carnets TIR te stoppen, totdat u alsnog het bewijs van zuivering of een betalingsbewijs van de uitnodiging tot betaling aan ons kunt overleggen.".
3. Het geschil
In dit geding dienen de volgende geschilpunten te worden beslecht:
3.1. Is bij het vervoer onder geleide van het carnet TIR een onregelmatigheid begaan?
3.2. Had de inspecteur, indien sprake is van een onttrekking aan het douanetoezicht, Fafiani in plaats van belanghebbende voor de ontstane douaneschuld moeten aanspreken?
3.3. Had de FIOD respectievelijk de inspecteur het ontstaan van de onderhavige douaneschuld moeten voorkomen dan wel. belanghebbende moeten waarschuwen?
3.4. Dient de uitnodiging tot betaling te worden vernietigd in verband met:
1. de overschrijding van de termijn waarbinnen uitspraak moest worden
gedaan,
2. het ontbreken van een voldoende motivering van de uitnodiging tot betaling
casu quo de uitspraak,
3. het niet horen van belanghebbende in de bezwaarfase?
3.5. Mocht de inspecteur S van de niet-zuivering op de hoogte stellen, terwijl de termijn van uitstel van betaling van de douaneschuld nog niet was verstreken?
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Bij navraag is aan belanghebbende mondeling medegedeeld dat het genoemde transport regelmatig is uitgevoerd en dat de goederen in Riga zijn ingeklaard. Hiervan kan geen nader bewijs worden overgelegd.
4.2. Het carnet TIR is in goed vertrouwen geleend aan F, een vaste relatie van belanghebbende, omdat laatstgenoemde met zijn vrachtauto, gekentekend XXXX, een transport van een vracht textiel van O (België) naar Riga moest uitvoeren en daarvoor op dat moment niet over de benodigde documenten beschikte. Belanghebbende heeft F alleen van dienst willen zijn en heeft voor het gebruik van het carnet TIR geen geld ontvangen. Indien sprake is van een gebrek, hadden de douanerechten bij F moeten worden ingevorderd. De inspecteur had direct na de observaties van de FIOD een uitnodiging tot betaling aan F moeten doen, toen er nog verhaalsmogelijkheid op hem bestond.
4.3. Uit de observatie, zoals verwoord in het proces-verbaal van de FIOD, blijkt dat al op 14 juni 1994 het frauduleus handelen van F vaststond, aangezien op die dag de verzegeling van de vrachtauto is verbroken. Fafiani had ook in maart 1994 reeds dezelfde soort frauduleuze handelingen verricht. De FIOD had moeten voorkomen dat de goederen op frauduleuze wijze in het vrije verkeer gebracht zouden worden. Bovendien had de FIOD langer moeten blijven observeren, zodat had kunnen worden vastgesteld waar de vrachtauto en de rest van de lading uiteindelijk zijn gebleven.
Indien het opsporingsbelang van de FIOD werkelijk zo groot was geweest, dat dit moest prevaleren boven de waarschuwing en directe inbeslagname van de goederen, dan had men de vrachtauto geen moment uit het oog verloren. De gevolgde handelwijze van de FIOD is echter in strijd met het voorgewende belang.
4.4.1. Bij brief van 9 november 1994 heeft de inspecteur medegedeeld dat binnen drie maanden op het op 4 november 1994 ingediende bezwaar uitspraak zou worden gedaan. De uitspraak is echter zonder enig nader bericht pas op 17 april 1996 gedaan. Nu de termijn voor het doen van uitspraak met ruim 14 maanden is overschreden - en er geen zwaarwegende argumenten ter rechtvaardiging van die overschrijding zijn gegeven -, dienen de uitspraak en de uitnodiging tot betaling te worden vernietigd.
4.4.2. De strekking van de zin in het bezwaarschrift: "Mocht u een andere mening hebben, dan vernemen wij dit graag." is geweest om te worden gehoord. De inspecteur heeft de hoorplicht genegeerd en daarmede zijn rechten verspeeld.
4.4.3. In de bestreden uitspraak wordt melding gemaakt van een "bijgevoegd proces-verbaal contra F". Dit proces-verbaal is echter niet met de uitspraak meegezonden, zodat van enig blijken, dat de goederen niet hun bestemming hebben bereikt maar in Nederland zijn gebleven, geen sprake is. Op grond van deze motiveringsgebreken dienen de uitspraak en de uitnodiging tot betaling te worden vernietigd.
4.5. De douane heeft de S, die als de carnet TIR uitgevende organisatie garant heeft gestaan, aansprakelijk gesteld voor de onderwerpelijke douanerechten, terwijl toen de termijn van het aan belanghebbende verleende uitstel van betaling nog niet was verstreken. De douane heeft daarmede belanghebbendes naam onnodig in diskrediet gebracht. S heeft daarop besloten om van verdere afgifte van carnets TIR aan belanghebbende af te zien met als gevolg dat de continuïteit van het bedrijf in gevaar is gebracht.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Het carnet TIR is als niet-gezuiverd aangemerkt doordat blad 2 daarvan niet is terugontvangen en daardoor niet is komen vast te staan dat de goederen op regelmatige wijze hun douanebestemming hebben gevolgd. De goederen zijn in Nederland aan het douanetoezicht onttrokken, zodat het carnet TIR terecht als niet-gezuiverd is aangemerkt.
5.2. Een carnet TIR kan uitsluitend worden gebruikt door degene op wiens naam het is gesteld. Deze is tevens aansprakelijk voor de niet-zuivering van het carnet TIR. Het nemen van incassomaatregelen ter zake van de niet-zuivering betreft een discretionaire bevoegdheid van de fiscus. Aan F is geen uitnodiging tot betaling gedaan omdat hiervoor bij hem geen enkel verhaal was.
5.3. Navraag bij de FIOD heeft opgeleverd dat om recherche-tactische en recherche-technische redenen niet werd ingegrepen, maar werd besloten de wagen te volgen tot na de in het geding zijnde handeling. Er bestond noch een verplichting om in te grijpen noch om belanghebbende te waarschuwen.
5.4.1. De oorzaak van het uitblijven van de uitspraak is gelegen in de lange duur van het FIOD-onderzoek tegen F. De termijnoverschrijding leidt op zich zelf niet tot toewijzing van het bezwaarschrift.
5.4.2. Het tijdstip van de niet-zuivering is gelegen vóórdat belanghebbende het proces-verbaal van de FIOD heeft kunnen ontvangen. Het kon niet eerder worden overgelegd, en derhalve is geen sprake van een onvoldoende motivering van de uitnodiging tot betaling.
5.4.3. Het proces-verbaal van de FIOD is abusievelijk niet met de bestreden uitspraak meegezonden. Belanghebbende had het bedoelde proces-verbaal daarna zelf kunnen opvragen.
5.5. De douane is verplicht S in te lichten dat een carnet TIR niet-gezuiverd is. Deze verplichting staat los van het verlenen van uitstel van betaling.
6. Rechtsoverwegingen
6.1. De Tariefcommissie heeft geen reden te twijfelen aan het in het sub 2.3. genoemde proces-verbaal geschetste verloop van het fraudepatroon bij het transport van de goederen met het sub 2.1. genoemde carnet TIR. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat deze goederen door de in het proces-verbaal genoemde handelingen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de goederen hun regelmatige bestemming hebben gevolgd. Er is derhalve in Nederland op grond van artikel 203, lid 1, CDW een douaneschuld ontstaan.
6.2. Belanghebbende is titularis van het onderhavige carnet TIR; de inspecteur heeft met toepassing van artikel 96 van het CDW belanghebbende terecht als schuldenaar van de ontstane douaneschuld aangemerkt. Het stond de inspecteur vrij om al dan niet aan F een uitnodiging tot betaling te doen; derhalve hoefde dit ook niet direct na het onttrekken van de goederen aan het douanetoezicht te gebeuren.
6.3. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 7 september 1999, zaak C-61/98, UTC 1999/53, geoordeeld dat het gemeenschapsrecht de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van een mogelijke fraude in het kader van de regeling extern communautair douanevervoer, geen enkele verplichting oplegt de aangever ervoor te waarschuwen, dat hij ten gevolge van die fraude douanerechten schuldig kan worden, ook wanneer hij te goeder trouw zou hebben gehandeld. Zulks geldt naar het oordeel van de Tariefcommissie onverkort voor het onderhavige TIR-vervoer. Gelet op genoemd arrest van het Hof van Justitie waren de autoriteiten evenmin verplicht ter voorkoming van het onrechtmatig lossen van de goederen en het daardoor doen ontstaan van de douaneschuld, de goederen in beslag te nemen.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij er niet van op de hoogte was dat - zoals in het contract met S in artikel 1, onderdeel d, is bepaald - zij het haar verstrekte carnet TIR nimmer zonder toestemming van die organisatie ter beschikking van derden mocht stellen. Door de afgifte van het carnet TIR aan F heeft belanghebbende in strijd met deze bepaling gehandeld en is zij in zoverre als nalatig aan te merken. Van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in rechtsoverweging 53 van vorengenoemd arrest is dan ook geen sprake.
6.4.1. Dat de inspecteur de voor het doen van uitspraak bij artikel 108, lid 5, van de Wet inzake de douane gestelde termijn van een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, heeft overschreden, noch dat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord, vormen omstandigheden die tot vernietiging van de uitspraak c.q. de uitnodiging tot betaling kunnen leiden.
6.4.2. De loop van de procedure in douanezaken brengt mede dat, indien de uitspraak op bezwaarschrift niet of onvoldoende met redenen is omkleed, de Tariefcommissie, zo het die uitspraak bevestigt, verplicht is zelf die gronden in haar uitspraak op te nemen. Aangezien belanghebbende in ieder geval in de beroepsfase inzicht heeft gekregen in het proces-verbaal van de FIOD is zij in zoverre niet in haar verdediging benadeeld, zodat zij bij haar klacht dat dit proces-verbaal niet met de uitspraak is meegezonden, geen belang heeft.
6.5. Ingevolge artikel 11 van de TIR-Overeenkomst 1975 moeten de ambtenaren in geval van niet-zuivering van een carnet TIR binnen een jaar na het tijdstip van inschrijving van het carnet TIR, de organisatie die zich garant heeft gesteld, schriftelijk van de niet-zuivering in kennis hebben gesteld om mogelijkerwijs van die organisatie betaling van de verschuldigde douanerechten te kunnen eisen.
De betreffende klacht van belanghebbende heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de onderhavige uitnodiging tot betaling, zodat zij bij gebrek aan belang moet worden verworpen.
6.6. Conclusie
Nu geen van belanghebbendes grieven gegrond worden geacht, dient de uitspraak
te worden bevestigd.
7. De proceskosten
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
8. De beslissing
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover deze de douanerechten betreft.
Aldus gewezen in raadkamer op 20 maart 2001 door mr. J.W.M.Tijnagel, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. J.J.A.M. Kennis, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Padt als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 20 maart 2001.