in de zaak nr. 0044/97 TC
de dato 5 juni 2001
1.1. Op 4 maart 1997 is een beroepschrift ingekomen van A, Adviesburo voor administratieve organisatie te B, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C te B, belanghebbende. Het beroep richt zich tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict X (hierna: de inspecteur) van 13 februari 1997, nummer xxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het bedrag dat als douanerechten is vermeld in de uitnodiging tot betaling van 23 mei 1996, nr. yyy, is afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 24 februari 1998. Verschenen zijn namens belanghebbende D van E, belastingadviseurs te X en zijn kantoorgenoot E, alsmede F, douane-expediteur van G. te H, en namens de inspecteur I en J. D heeft ter zitting een machtiging overhandigd, alsmede een pleitnota die hij heeft voorgelezen.
In verband met de gewijzigde samenstelling van de Tariefcommissie heeft op 22 mei 2001 een nieuwe mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn daar niet verschenen.
2.1. Op 29 maart 1993 heeft de inspecteur belanghebbende een doorlopende vergunning passieve veredeling verleend; de vergunning is op 10 juli 1995 vervangen door een nieuwe vergunning van gelijke strekking. De aan belanghebbende verleende vergunning voorziet in de tijdelijke uitvoer van communautaire goederen uit het douanegebied van de Gemeenschap, te weten weefsels van polyester, viscose, katoen, wol en nylon, zoals gespecificeerd in bijlage 6.1 van de vergunning. De goederen worden in Polen, Litouwen of Wit-Rusland veredeld en de uit de veredelingshandelingen vervaardigde dames-, heren- en kinderkleding worden met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van rechten bij invoer in het vrije verkeer gebracht.
Bepaling 1.9 van de vergunning luidt als volgt:
"TUSSENTIJDSE WIJZIGING VAN OMSTANDIGHEDEN
Vrijstellinggenietende dient onverwijld aan de inspecteur mededeling te doen van elk feit dat zich voordoet na afgifte van de vergunning en dat gevolgen kan hebben voor de handhaving of de inhoud van de vergunning."
Tot slot is in bijlage 2 "Uitvoer" onder punt 2.2. bepaald:
"VRIJSTELLINGSOPNEMING
De vrijstellingsopneming (vaststelling identiteit) van de tijdelijk uit te voeren goederen vindt gelijktijdig met de verificatie plaats. De ambtenaren kunnen daartoe nadere maatregelen nemen."
2.2. Uit het overgelegde ambtelijke controlerapport over het tijdvak 1993 tot 1 juli 1995, blijkt - zakelijk samengevat - het volgende:
De uitvoer geschiedt eerst nadat klanten van belanghebbende de stoffen en fournituren hebben geleverd, vergezeld van een productieopdracht. In de orderadministratie wordt per uitvoeraangifte (ED 69) bijgehouden welke stoffen en fournituren zijn uitgevoerd, alsmede aangetekend hoeveel kledingstukken daaruit worden vervaardigd; vervolgens wordt de terugontvangen kleding afgeboekt. Controle op de verbruikte grondstoffen vindt plaats via door de buitenlandse producent verstrekte productielijsten. Gedurende het controletijdvak werden ruim 1000 aangiften ten invoer gedaan. Hiervan hadden 31 aangiften betrekking op de periode januari 1994 tot en met maart 1994, met welke aangiften - met een beroep op sub 2.1. genoemde vergunning - uit linnen vervaardigde kleding werd aangegeven. Het linnenweefsel voor deze kleding werd uitgevoerd op aangiften ED 69 onder GN-code 5309 10 10, 5309 19 90 en 5309 21 10; weefsels van linnen maken geen deel uit van de in bijlage 6.1 van de vergunning passieve veredeling opgenomen goederenlijst.
In het controlerapport is het te vorderen bedrag aan douanerechten over de 31 aangiften becijferd op
f 42.479,30.
2.3. Voormeld bedrag aan douanerechten van de uitnodiging tot betaling vloeit voort uit het feit dat de inspecteur belanghebbende verwijt bij de invoer ten onrechte gebruik te hebben gemaakt van de vrijstellingsvergunning.
In geschil is of in de omstandigheden van het onderhavige geval navordering toelaatbaar is.
Partijen twisten niet over de berekening van het bedrag van de navordering.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De douane voert bij uitvoer diverse activiteiten uit, zoals het controleren van de monsterkaart, het aanbrengen van identiteitskenmerken, het waarmerken van facturen en snijlijsten. De ambtenaren bij de grensovergang zijn in het bezit van een kopie van de vergunning, zodat belanghebbende er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat, nu alle aangiften op dezelfde wijze werden afgewerkt en de ambtenaren bij de uitvoer noch bij de wederinvoer op een verzuim hebben gewezen, de desbetreffende goederen onder de vergunning vielen. Overigens had bij ontdekking van de fout een éénmalige vergunning kunnen worden afgegeven.
Belanghebbende is te goede trouw, hetgeen blijkt uit het feit dat uitbreiding van de vergunning is aangevraagd en inmiddels is verleend.
4.2. Op vragen van de inspecteur hebben de ambtenaren te H in een brief van 6 november 1996 geantwoord dat zij, evenals belanghebbende, niet tijdig onderkend hebben dat het hier om een nieuw veredeld soort goed handelde; onder verwijzing naar paragraaf 73 van het Voorschrift teruggaaf werd voorgesteld de vrijstelling achteraf te verlenen. De inspecteur is niet op dit voorstel ingegaan, omdat ten eerste de goederen niet per vergissing in het vrije verkeer zijn gebracht, zodat paragraaf 73 van het Voorschrift teruggaaf toepassing mist, en ten tweede, omdat geen sprake is van een actieve gedraging van de ambtenaren, waardoor vrijwaring van de douaneschuld op grond van artikel 220, lid 2, letter b van het Communautair douanewetboek (het CDW) niet van toepassing is.
Echter de inspecteur had in casu over kunnen gaan tot toepassing van artikel 150, lid 2 van het CDW; immers aan alle formele eisen ten aanzien van de in- en uitvoerformaliteiten is voldaan, zodat met toepassing van dit artikellid de heffing van douanerechten achterwege had moeten blijven.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Voor alle aangiften ten invoer voor het vrije verkeer van veredelingsproducten heeft belanghebbende opgave gedaan van het bedrag waarvoor zij aanspraak op vrijstelling maakte; zij heeft zelf de gegevens voor die berekening verstrekt.
Bij controle bleek echter dat een aantal aangiften betrekking had op goederen waarvoor de vergunning niet gold.
In casu is het niet mogelijk voor het linnenweefsel een vergunning met terugwerkende kracht te verlenen. Volgens artikel 751, lid 1, van de Uitvoeringsverordening CDW (UCDW) kan slechts terugwerkende kracht worden verleend tot het tijdstip waarop een aanvraag is ingediend.
Ook artikel 150, lid 2, CDW kan geen oplossing bieden, aangezien in casu geen sprake is van een verzuim binnen het kader van de vergunning.
5.2. De goederen zijn niet per vergissing in het vrije verkeer gebracht, zodat geen toepassing is gegeven aan de in de brief van de ambtenaren te Oldenzaal voorgestelde afdoening op grond van paragraaf 73 van het Voorschrift teruggaaf.
5.3. Ingevolge artikel 220, lid 1, CDW zijn de in te vorderen bedragen opnieuw berekend en geboekt (boeking achteraf). De gegevens voor de navordering zijn gebaseerd op percentages en bedragen aan rechten bij invoer waarvoor belanghebbende vrijstelling wenste. De fournituren zijn niet in de naheffing betrokken.
5.4. De enige mogelijkheid om de navordering ongedaan te maken is de argumenten van belanghebbende te toetsen aan artikel 220, lid 2, letter b, CDW. Dit artikellid noemt drie eisen waaraan cumulatief moet worden voldaan. In casu is geen sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. Onder vergissing moet worden verstaan een actieve gedraging (zie het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 1996, gevoegde zaken nrs. C-153/94 en C-204/94, UTC 1998/39*). De verkeerde heffing was niet het gevolg van een actieve gedraging van de douaneautoriteiten, maar het gevolg van het passief accepteren van de door belanghebbende aangegeven onjuiste opgaven. De beoordeling van de andere argumenten is niet meer relevant.
5.5. Nu belanghebbendes vergunning inmiddels is uitgebreid, voert zij aan dat deze uitbreiding reeds in 1993 had kunnen worden verleend; zij verwijt de douane in deze onoplettendheid. Ook dit argument is geen reden om van de boeking achteraf af te zien, omdat belanghebbende zelf beschikte over een afschrift van de vergunning.
6.1. In verband met het bepaalde in artikel 751, lid 1 van de UCDW kan aan de vergunning slechts terugwerkende kracht worden verleend tot het tijdstip waarop de aanvraag is ingediend, in casu na de controle. De controlerende ambtenaar, en met hem de inspecteur, hebben dan ook terecht geconcludeerd dat voor de sub 2.2. vermelde goederen destijds geen vergunning van toepassing was. Juist vanwege het ontbreken van een vergunning voor bedoelde goederen, kan ook artikel 150, lid 2 van het CDW in casu geen oplossing bieden.
6.2. De in de vergunning voorgeschreven handeling door de ambtenaren ter vaststelling van de identiteit van de goederen bij uitvoer - de vrijstellingsopneming - en de (latere) verificatie van de aangifte ten invoer, dienen in samenhang te worden beoordeeld. Op grond hiervan is de Tariefcommissie van oordeel dat het een vergissing was van de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, CDW, dat de vrijstelling is toegepast op niet in de vergunning opgenomen goederen.
Gelet echter op het feit dat belanghebbende zelf zeer goed op de hoogte was van de inhoud van de vergunning, en vooral van de daarin opgenomen producten, kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende die vergissing redelijkerwijs niet kon ontdekken.
6.3. Al het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de onderhavige boeking achteraf niet valt onder de termen van artikel 220, lid 2, letter b, CDW en daarom in stand dient te blijven.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.
Aldus gewezen in raadkamer op 5 juni 2001 door mr.A. Bijlsma, voorzitter, mr.Th.J.G. van Berkum en mr. M.J. Kuiper, plaatsvervangende leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G. Jobse als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 5 juni 2001.