1.1. Op 7 april 1998 is een beroepschrift ingekomen van A van B, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. , belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict X (hierna: de inspecteur) van 26 februari 1998, nummer xxx, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 30 juli 1997, nr. yyy, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 245.018,50, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150 geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Op 28 december 1998 is van belanghebbende een conclusie van repliek ingekomen, op 5 februari 1999 van de inspecteur een conclusie van dupliek.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 8 augustus 2000. Namens belanghebbende zijn verschenen D en E en namens de inspecteur F en G. Partijen hebben beide een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
2.1. In de loop van 1994 zijn door belanghebbende negenenzestig aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor partijen polyvinylchloride van oorsprong uit Rusland. Bij de aangiften is een beroep gedaan op een preferentieel tarief in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem onder overlegging van certificaten van oorsprong . De overgelegde certificaten zijn vervangingscertificaten van de Russische moedercertificaten Form A. met de nummers A aa,bb,cc,dd en ee. De aangegeven goederencode was 3904. De goederen waren bestemd voor H. Als gevolg van de in de aangifte vermelde oorsprong is niet het conventionele tarief van 12,5 % van de waarde maar een preferentieel tarief van 0% toegepast.
2.2. Naar aanleiding van een bericht van de Russische autoriteiten in december 1995 dat mogelijk certificaten van oorsprong in omloop waren, voorzien van een afdruk van een vals stempel, zijn een groot aantal certificaten opgestuurd voor een controle a posteriori. Op 27 februari 1997 is bericht van de Russische autoriteiten ontvangen : een deel van de certificaten werd in orde bevonden , de sub 2.1. genoemde certificaten daarentegen bleken niet van een officieel stempelafdruk en een authentieke handtekening te zijn voorzien. Daarop is de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling verstuurd.
3. Het geschil
Primair is in geschil of de navordering op de juiste wijze is geformaliseerd nu de uitnodiging tot betaling betrekking heeft op meerdere aangiften.
Subsidiair is aan de orde of de navordering beperkt dient te blijven tot 3 jaar.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. De mededeling van de verschuldigde rechten dient ingevolge artikel 22a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) te geschieden door het vaststellen van een uitnodiging tot betaling (belastingaanslag) voor ieder van de rechten afzonderlijk. Volgens artikel 22b, letter b, AWR juncto artikel 109 van de Douaneregeling (hierna: DR) kan de inspecteur uitnodigingen tot betaling uit hoofde van dezelfde douaneschuld op één aanslagbiljet verenigen. Aangezien in casu sprake was van 69 verschillende aangiften en evenzoveel douaneschulden had voor iedere aangifte apart een uitnodiging tot betaling opgemaakt moeten worden. De onderhavige aanslag kan niet in stand blijven.
4.2. Op grond van artikel 22e, lid 1, AWR is de navorderingstermijn 5 jaar indien sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. In het onderhavige geval is het onderzoek bij gebrek aan bewijs al in een vroeg stadium geëindigd. Dit betekent dat überhaupt geen strafrechtelijk vervolgbare handeling aanwezig is. Op grond van lid 2 van dit artikel geldt de verlenging van de termijn tot 5 jaar bovendien niet voor personen wier handelen niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. Daarvan is bij belanghebbende geen sprake: zij heeft slechts aangiften ten invoer gedaan; daarbij heeft zij certificaten overgelegd die haar door haar opdrachtgever ter beschikking waren gesteld, zonder dat zij wist of redelijkerwijs kon weten dat deze gegevens onjuist waren. De navordering dient beperkt te worden tot 3 jaar; het bedrag van de uitnodiging dient derhalve met f 176.164,00 te worden verminderd. Het is aan de inspecteur om te bewijzen dat belanghebbendes handelen was gericht op het ontduiken van belasting.
4.3. Blijkens artikel 94, lid 3, van de Uitvoeringsverordening van het Communautair douanewetboek moet maximaal binnen 10 maanden geantwoord worden op een verzoek om controle. Aangezien het antwoord van de Russische autoriteiten pas op 27 februari 1997 is ontvangen, betekent dit dat het verzoek om controle pas in mei 1996 is gedaan Tussen december 1995 en mei 1996 is door de Nederlandse douane geen actie ondernomen terwijl zij wist dat certificaten van oorsprong uit Rusland in omloop waren die niet voorzien waren van de juiste stempels. Bij een tijdige waarschuwing zou het voor belanghebbende mogelijk zijn geweest de aansprakelijkheid voor de verschuldigde douanerechten aanzienlijk te beperken.
4.4. Belanghebbende probeert alsnog geldige certificaten Form A te verkrijgen. Indien deze achteraf worden verkregen meent zij deze, met een verwijzing naar artikel 236 van het Communautair douanewetboek, nog tot 3 jaar na het tijdstip van betaling te kunnen overleggen.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Artikel 109 DR ziet op de situatie dat bij de vaststelling van een douaneschuld meerdere ministeries betrokken zijn. Het totaliseren op één uitnodiging tot betaling van verschillende bedragen die hun basis vinden in verschillende invoeraangiften is niet in artikel 109 geregeld. De jarenlang gevolgde werkwijze wordt in genoemd artikel niet verboden en is bovendien ook door rechterlijke instanties geaccepteerd - zie ook de uitspraak van de Tariefcommissie in de zaak nr. 133341 van 7 juli 1998 (UTC 1998/45) en het arrest van het Hof van Justitie in de zaak nr. 214/84. Belanghebbende is niet geschaad in haar belangen.
5.2. Niet ontkend kan worden dat vroegtijdige informatie schade kan beperken. In het onderhavige geval is belanghebbende echter, zodra douane over de informatie beschikte, op de hoogte gesteld van de onjuist afgegeven certificaten en de daaraan verbonden financiële gevolgen. Het is de vraag of het op de weg ligt van de FIOD om belanghebbenden op de hoogte te stellen van vermoedens over mogelijk ten onrechte afgegeven certificaten; het zijn immers alleen de in het land van oorsprong bevoegde autoriteiten die kunnen aangeven of van ten onrechte afgegeven certificaten sprake is.
5.3. Het bericht van de Russische autoriteiten van februari 1997 was aanleiding voor een strafrechtelijk (voor)onderzoek. Zoals blijkt uit de brief van de FIOD van 17 juni 1998 is er sprake van strafrechtelijk vervolgbare handelingen; voor de beantwoording van de vraag in hoeverre belanghebbende betrokken is bij de strafrechtelijke handelingen wachtte de FIOD op nadere gegevens uit Zwitserland. In verband met het te lang uitblijven van de in het buitenland gevraagde informatie is het strafrechtelijk onderzoek gestopt. Dat deze omstandigheid niet afdoet aan het oordeel dat sprake is van strafrechtelijk vervolgbare handelingen, wordt bevestigd door de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 21 december 1990, UTC 1991/38*. Overeenkomstig vaste jurisprudentie - verwezen zij naar de uitspraken van de Tariefcommissie van 19 oktober 1994 en 10 februari 1987 in de zaken nr. 13023 resp nr. 11995 T (UTC 1995/45 resp 1987/27) - zal degene die zich op een uitzonderingspositie beroept, zoals bedoeld in artikel 22e, lid 2, AWR, moeten bewijzen dat die uitzondering zich voordoet. Belanghebbende onderbouwt echter haar stelling dat bij haar geen sprake is van op ontduiken gericht handelen niet. Derhalve bedraagt de navorderingstermijn 5 jaar.
6.1. In een geval als het onderhavige, waarin een groot aantal aangiften moest worden gecorrigeerd, omdat bij een controle a posteriori was gebleken dat de overgelegde oorsprongscertificaten ongeldig waren, is het gebruikelijk dat de rechten worden nagevorderd op één uitnodiging tot betaling. In dergelijke gevallen - zoals ook in casu - zijn op een bijlage bij de uitnodiging de verschuldigde bedragen en de berekeningswijze per aangifte gespecificeerd. In artikel 22b, letter b, AWR juncto artikel 109 DR is in deze werkwijze - mogelijk abusievelijk - niet voorzien. Echter, geen voorschrift in het communautaire recht verzet zich ertegen dat een uitnodiging tot betaling betrekking heeft op meer dan één aangifte ten invoer. Steun voor deze opvatting is onder meer te vinden in rechtsoverweging 14 van het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 1985, zaak nr. 214/84, Jur. 1985, blz 4051. Belanghebbende is door deze werkwijze bovendien niet in haar belangen geschaad.
6.2. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999, zaak C-61/98, UTC 1999/53, volgt dat het gemeenschapsrecht de douaneautoriteiten die op de hoogte zijn van een mogelijke fraude geen enkele verplichting oplegt de aangever te waarschuwen. In het onderhavige geval werd pas geruime tijd nadat de aangiften voor het vrije verkeer waren gedaan, informatie van de Russische autoriteiten ontvangen dat de certificaten vervalst zouden kunnen zijn. De inspecteur treft te dezen geen verwijt.
6.3. Als hoofdregel geldt, ingevolge artikel 221, lid 3, CDW, dat navordering niet meer mogelijk is, indien vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan een termijn van drie jaren is verstreken; deze termijn kan door de lidstaten ingeval van een strafrechtelijk vervolgbare handeling verlengd worden. In artikel 22e AWR is die termijn voor de Nederlandse rechtsorde verlengd tot 5 jaren, doch alleen ten aanzien van schuldenaren die het oogmerk hadden om de rechten bij invoer te ontduiken. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de inspecteur moet aantonen dat in casu bij belanghebbende een dergelijk oogmerk bestond. Ten gunste van belanghebbende in dit opzicht pleit dat de strafrechtelijke vervolging niet is doorgezet, en dat zij heeft verklaard de certificaten te goeder trouw van haar opdrachtgever in ontvangst te hebben genomen. Daartegenover heeft de inspecteur geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou blijken dat belanghebbendes handelen was gericht op ontduiking. De Tariefcommissie ziet in deze omstandigheden voldoende grond om de navorderingstermijn jegens belanghebbende tot drie jaren te beperken. Dit betekent dat de navordering niet in stand kan blijven voorzover deze betrekking heeft op aangiften die zijn aanvaard vóór 30 juli 1994.
De Tariefcommissie acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 11b van de Tariefcommissiewet te veroordelen in de proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten fiscale procedures worden vastgesteld op 2,5 (beroepschrift, conclusie van repliek en verschijnen ter zitting) x 2 (gewicht) x f 710,-- = f 3.550,--
8. De beslissing
De Tariefcommmissie:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert het in de uitnodiging tot betaling van 30 juli 1997, nr. 586.3.97.1.2052
vermelde bedrag aan douanerechten tot f 68.854,50;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze
kosten groot f 3.550,-- aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de inspecteur het griffierecht ad f 150,-- aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus gewezen in raadkamer op 27 december 2001 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, H.J. Bokhorst, gewoon lid, en mr. Th.J.G. van Berkum, plaatsvervangend lid, in tegenwoordigheid van Mr. L. G. Jobse als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 27 december 2001.