in de zaak nr. 0097/99 TC
de dato 20 maart 2001
1.1. Op 12 mei 1999 is een beroepschrift ingekomen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Z (hierna: de inspecteur) van 28 april 1999, nr. ...., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 27 november 1998, nr. ...., vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 25.609,10, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Op 3 januari 2000 hebben mr. A en mr. B, werkzaam bij C, namens belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 15 februari 2000 een conclusie van dupliek ingediend. Voorafgaande aan de na te melden zitting heeft belanghebbende een brief gezonden die op 16 februari 2001 bij de Tariefcommissie is ingekomen. Een afschrift van deze brief is gezonden aan de inspecteur, die zich daarover ter zitting heeft kunnen uitlaten.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 20 februari 2001. Daar zijn verschenen namens belanghebbende mr. A en mr. B voornoemd, C, D en E, en namens de inspecteur mr. F, drs. G en H. De gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Op deze zitting zijn tevens behandeld de met deze zaak samenhangende zaken, bij de Tariefcommissie bekend onder de nrs. 0093/99 TC, 0094/99 TC, 0095/99 TC en 0096/99 TC.
De inspecteur heeft overgelegd:
- het aangifteformulier met het oorsprongscertificaat, formulier A, nr. ....,
- de factuur van 28 december 1997, nr. ...., en
- certificaat van analyse van het product in de zaak 0094/99 TC.
2.1. Op 4 februari 1998 hebben de douaneambtenaren te Y een door belanghebbende onder nummer .... gedane aangifte voor het vrije verkeer aanvaard van 100 pallets "magnesium metaal", van oorsprong en herkomst uit D. Aangegeven werd post 8104 11 00 van het GDT en Tariccode 30 0000 0000. In vak 44 "bijzondere vermeldingen/voorgelegde stukken/certificaten en vergunningen" werd vermeld: "Afn Ferro Legeringar 098049, faktuur aanw. art 23. Wet O.B., Verlaagd voor onbepaalde tijd preferentie 115 R". Bij de aanvaarding van de aangifte zijn er geen douanerechten in rekening gebracht.
2.2. De sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling is als volgt gemotiveerd:
"Bij een controle achteraf met betrekking tot invoeraangifte .... blijkt dat een onjuiste goederencode is gebezigd. Aangegeven was de goederencode 8104 1100 30 00, tarief van invoerrecht 0% (zie HBI-2 aanschr.nr:2547). Omdat belanghebbende geen vergunning bijzondere bestemmingen kon overleggen hadden de goederen behoren te worden aangegeven onder de goederencode 8104 11 00 90 00 met een tarief voor het invoerrecht van 5,3% over een waarde van f 483.190,--.".
2.3. Tot de gedingstukken behoort een verklaring van G, werkzaam bij belanghebbende, van 29 december 1999, die luidt als volgt:
"Hiermede verklaar ik dat ik in de periode van 4 februari t/m 18 februari 1998, voorafgaand aan de invoer, diverse keren telefonisch contact heb gehad met de afdeling verificatie van Post Douane Y, inzake het invoerpercentage van magnesium metaal uit D. Tijdens deze gesprekken heb ik elke keer, mede op verzoek van onze opdrachtgever, nagevraagd wat het percentage van invoerrechten was voor bovengenoemde goederen onder GN-code 8104 11 00 30. Volgens hun opgave waren er op dat moment geen invoerrechten verschuldigd en werd er ook op geen enkele wijze blijk gegeven dat mogelijk een vergunning vereist zou zijn. Hierop hebben wij diverse partijen magnesium metaal ingeklaard (...)".
Ook is op 29 december 1999 door de medewerker van belanghebbende H een verklaring afgelegd, die een gelijke strekking heeft als de hiervoor bedoelde verklaring.
Ter zitting hebben de heren G en H medegedeeld bij hun schriftelijke verklaring te blijven.
In geschil is of de navordering achterwege had moeten blijven primair op grond van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (hierna:CDW) en subsidiair op grond van het vertrouwensbeginsel respectievelijk het gelijkheidsbeginsel.
De hier van belang zijnde posten 8104 11 00 30 en 8104 11 00 90 van het GDT en Tariccode luiden als volgt:
8104 Magnesium en werken daarvan, resten en afval daaronder begrepen:
- ruw magnesium:
8104 11 00 - - bevattende 99,8 of meer gewichtspercenten magnesium:
8104 11 00 30 - - - ruw magnesium, met een zuiverheid van 99,95 of meer
gewichtspercenten, in de vorm van ingots, bestemd voor de
vervaardiging van sponszirkonium of in de kernindustrie
gebruikte elementen (TN-003)
8104 11 00 90 - - - ander".
Artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2590/97 van de Raad van 16 december 1997 luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"De autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief voor deze producten worden geschorst tot de naast die producten vermelde percentages.
De bijlage luidt als volgt:
GN-code Tariccode Omschrijving Autonoom recht
ex 8104 11 00 30 ruw etc* 0
*ruw magnesium, met een zuiverheid van 99,95 of meer gewichtspercenten, in de vorm van ingots, bestemd voor de vervaardiging van sponszirkonium of in de kernindustrie gebruikte elementen (a)
(a) De controle op het gebruik van deze bijzondere bestemming geschiedt door toepassing van de op dit gebied geldende communautaire bepalingen.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Bij de diverse aangiften voor het vrije verkeer van magnesium metaal - op deze invoeraangiften hebben de zaken 0093/99 TC tot en met 0097/99 TC betrekking -heeft belanghebbende meermalen, te weten op 4, 10, 11 en 18 februari 1998, telefonisch contact opgenomen met de Douane post Y. Daarbij is telkens medegedeeld dat de invoer vrij van douanerechten was en is niets gezegd over het bestaan van een vergunningplicht. De bescheiden en de goederen met betrekking tot de invoer van 10 februari 1998 (zaak nr. 0094/99 TC) zijn door de douaneambtenaar R grondig opgenomen. De goederen zijn telkens aangegeven overeenkomstig de informatie van de douane.
In casu had het Sagitta-systeem via een "oranje-selectie" moeten aangeven dat een vergunning bijzondere bestemmingen vereist was voor toepassing van de code 8104 11 00 30; die melding is er niet gekomen.
De douane heeft derhalve vijf maal een invoeraangifte geaccepteerd en bij de verificatie van een van die aangiften geen opmerkingen over het vereiste van een vergunning geplaatst. Er is sprake van een onjuiste uitlegging door de douane van de geldende rechtsregels, aangezien niet is voldaan aan de eisen voor het toepassen van het autonome recht. Dit is als een actieve gedraging door die autoriteiten te kwalificeren. Door de onvolledige informatie te verstrekken heeft de douane actief bijgedragen aan de inhoud van de gegevens, zoals belanghebbende die heeft verstrekt. Belanghebbende heeft getracht opheldering te verkrijgen omtrent de verschuldigdheid van het invoerrecht. Zij heeft de benodigde zorgvuldigheid betracht en heeft derhalve te goeder trouw de aangiften gedaan. Aan de andere gestelde eisen voor het doen van een correcte aangifte is voldaan. Belanghebbende concludeert dat aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, CDW is voldaan.
4.2. De inspecteur is naast het communautaire douanerecht bij zijn besluitvorming gebonden aan de in het nationale recht geldende algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Gelet op het sub 4.1. gestelde heeft de inspecteur door toch de douanerechten na te vorderen het vertrouwensbeginsel geschonden.
De inspecteur heeft ook het gelijkheidsbeginsel geschonden. Aangezien Sagitta in de periode van 4 februari 1998 tot en met 18 februari 1998 de douaneambtenaren er niet op heeft geattendeerd dat een vergunning bijzondere bestemmingen diende te worden overgelegd, hebben andere importeurs de mogelijkheid gehad de onderhavige goederensoort met toepassing van het nulrecht in te voeren zonder dat ze een vergunning hebben hoeven over te leggen.
4.3. Indien de opdrachtgever had geweten dat er voor de onderhavige goederen douanerechten hadden moeten worden voldaan, zou hij ze nooit hebben ingevoerd maar deze aan afnemers buiten de EG verkocht. Het is voor belanghebbende commercieel niet mogelijk de rechten na bijna twee jaar alsnog op de opdrachtgever te verhalen.
4.4. Verzocht wordt om een integrale vergoeding van de proceskosten. Daarbij wordt verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 5 maart 1996 in de gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93 (Brasserie du Pêcheur S.A.).
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Belanghebbende heeft de goederen voor het vrije verkeer aangegeven met aanspraak op het toepassen van een gunstige tariefregeling (schorsing van de rechten) uit hoofde van een bijzondere bestemming. Uit Verordening (EG) nr. 2590/97 blijkt dat zo'n schorsing afhankelijk is van het verlenen van een schriftelijke vergunning. Bij een controle medio 1998 bevond de douane dat zulk een vergunning niet was verleend. Er is toen nagevorderd.
5.2. De douane heeft de eerste boeking verricht op basis van door belanghebbende verstrekte gegevens. Zij heeft hieraan niet bijgedragen, zodat bij gebreke van een actieve gedraging geen sprake is van een vergissing. Het is niet voorgeschreven dat bij iedere aangifte met aanspraak op toepassing van een vergunning ook een kopie van die vergunning wordt bijgevoegd. Bij de verificatie of bij latere controle kan de overlegging worden geëist.
Belanghebbende heeft geen juiste vermelding in de aangifte gemaakt, omdat de goederen niet zijn "bestemd voor de vervaardiging van sponszirkonium of voor in de kernindustrie gebruikte elementen".
Belanghebbende had redelijkerwijs moeten weten dat ten onrechte geen douanerechten waren geboekt, omdat zij bij raadpleging van het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van de regeling op de hoogte had kunnen zijn.
5.3. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de douane een inlichting "contra legem" heeft gegeven. Niet is aangegeven met welke ambtenaar is gesproken, derhalve kan geen navraag worden gedaan naar het besprokene.
5.4. Betwist wordt dat andere importeurs zonder heffing van douanerechten soortgelijke goederen hebben ingevoerd zonder over een vergunning te beschikken.
5.5. Verhaalsmogelijkheden van belanghebbende zijn geen reden om van een boeking achteraf af te zien.
6.1. Ingevolge artikel 291 van de Uitvoeringsverordening van het CDW is het in het vrije verkeer brengen van goederen met toepassing van een schriftelijke gunstige tariefregeling uit hoofde van hun bijzondere bestemming afhankelijk van de verlening van een schriftelijke vergunning aan degene die de goederen voor het vrije verkeer invoert of doet invoeren. Het staat vast dat aan belanghebbende een dergelijke schriftelijke vergunning niet is verleend, zodat zij dus geen aanspraak had op het tarief van 0%.
6.2. Belanghebbendes beroep op toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, CDW moet worden verworpen. Niet is komen vast te staan dat de douaneautoriteiten in dit geval meer hebben gedaan dat het geven van inlichtingen als bedoeld in artikel 11 CDW. Het geven van zodanige inlichtingen kan niet als een actieve gedraging van die autoriteiten worden aangemerkt. Mitsdien is geen sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van de eerstgenoemde bepaling. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat - naar belanghebbende heeft gesteld - de douaneautoriteiten bij het geven van de inlichtingen niet hebben vermeld dat voor toepassing van het tarief van 0% een vergunning was vereist. Belanghebbende kan de inspecteur immers niet verwijten dat de douaneautoriteiten haar niet op dit vereiste hebben gewezen, omdat zij als ervaren marktdeelneemster moet worden geacht van het bestaan van dit vereiste op de hoogte te zijn.
De enkele omstandigheid dat de douaneautoriteiten de aangiften hebben aanvaard zonder dat is verzocht om de vereiste vergunning over te leggen, brengt eveneens niet mee dat sprake is van een actieve gedraging van die autoriteiten.
6.3. De voorwaarden waaronder ten aanzien van douanerechten, die een exclusieve Europeesrechtelijke grondslag hebben, van navordering moet worden afgezien, zijn limitatief opgesomd in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW. Die limitatieve opsomming heeft tot gevolg dat ook de stelling van belanghebbende dat navordering achterwege had moeten blijven wegens strijd met het sub 4.2. genoemde vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel respectievelijk het sub 4.3. bedoelde zorgvuldigheidsbeginsel, daarom dient te worden verworpen.
De Tariefcommissie acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 11b van de Tariefcommissiewet.
De Tariefcommissie bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.
Aldus gewezen in raadkamer op 20 maart 2001 door mr. J.W.M. Tijnagel, voorzitter, H.J. Bokhorst en mr. J.J.A.M. Kennis, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Padt als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 20 maart 2001.