In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 mei 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank Amsterdam. De verdachte, een arts, was beschuldigd van ontucht met een patiënte, die op het moment van de feiten zestien jaar oud was. De zaak kwam voor het hof na een eerdere veroordeling door de rechtbank, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De advocaat-generaal had in hoger beroep een lagere straf geëist, maar het hof oordeelde dat de verdachte geen straf of maatregel opgelegd zou krijgen.
Het hof oordeelde dat de verdachte ontuchtige handelingen had gepleegd met de patiënte, die zich aan zijn zorg had toevertrouwd. De verdachte had zijn positie als arts misbruikt en de vertrouwensrelatie met de patiënte geschonden. Ondanks de ernst van de feiten, besloot het hof geen straf op te leggen, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het feit dat hij niet eerder strafrechtelijk was veroordeeld. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit, maar verklaarde het subsidiair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zorgverleners in hun relatie met patiënten en de gevolgen van het schenden van dat vertrouwen. Het hof concludeerde dat, hoewel de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ontucht, de omstandigheden van de zaak en de gevolgen voor de verdachte zwaarder wogen dan de noodzaak tot strafoplegging.