ECLI:NL:GHAMS:2002:AD8845

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3568
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Onnes
  • mr. Van de Merwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de imputatie van pensioenvrijstelling in het recht van successie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2002 uitspraak gedaan in een beroep van X, belanghebbende, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Registratie en successie. Het beroep betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in het recht van successie naar aanleiding van de verkrijging uit de nalatenschap van haar echtgenoot, B, die op 20 juli 1999 is overleden. De aanslag is berekend op een verkrijging van ƒ 221.093, waarvan ƒ 165.071 is vrijgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en verzocht om vermindering van de aanslag tot een vrijstelling van ƒ 192.959.

De zaak draait om de vraag hoe de pensioenvrijstelling van belanghebbende moet worden geïmputeerd in het kader van de successiewetgeving. Het Hof heeft vastgesteld dat de waarde van de aanspraak op weduwepensioen van belanghebbende, die ƒ 99.946 per jaar bedraagt, in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de vrijstelling. De wetgeving bepaalt dat de waarde van de aanspraken ingevolge een pensioenregeling voor de helft in mindering strekt van het vrijgestelde bedrag, met als doel cumulatie van vrijstellingen te voorkomen.

Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur de berekening van de vrijstelling correct heeft uitgevoerd en dat de aanslag terecht is gehandhaafd. De waarde van de pensioenimputatie leidt tot een vermindering van de vrijstelling, en het beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard. De proceskosten zijn niet toegewezen, aangezien belanghebbende in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot cassatie binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Registratie en successie te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ontvangen op 16 oktober 2000, ingediend door mr. A te R als haar gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brief met bijlagen van 5 december 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 5 september 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van haar verkrijging uit de nalatenschap van B. De aanslag is berekend naar een verkrijging van ƒ 221.093, waarvan ƒ 165.071 is vrijgesteld. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een die is berekend naar een verkrijging van ƒ 221.093, waarvan ƒ 192.959 is vrijgesteld.
Het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te S (hierna: verweerder) heeft een verweerschrift ingediend, daartoe gemandateerd door de ambtsopvolger van de inspecteur, het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te S. Verweerder concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 13 juni 2001 is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van C, alsmede D namens verweerder. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het Hof rekent deze tot de gedingstukken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. B (hierna: erflater), geboren in 1939, is overleden op 20 juli 1999. Hij was in gemeenschap van goederen gehuwd met belanghebbende, geboren in 1942, welk huwelijk door het overlijden werd ontbonden. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. De nalatenschap van erflater werd verkregen door belanghebbende en de beide kinderen, ieder voor een derde gedeelte.
2.2. Het saldo van de nalatenschap van erflater bedroeg ƒ 663.279. Iedere erfgenaam verkreeg derhalve ƒ 221.093. Voorts verkreeg belanghebbende ten gevolge van het overlijden van erflater een recht op weduwepensioen van ƒ 99.946 per jaar.
2.3. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur het vrijgestelde gedeelte van de verkrijging van belanghebbende als volgt berekend:
Vrijstelling ƒ 577.751
Waarde pensioen (11 x ƒ 99.946 =) ƒ 1.099.406
De helft hiervan bedraagt ƒ 549.703
Latente belasting 30% van (ƒ 577.751 - ƒ 165.071) ƒ 123.804
Pensioenimputatie ƒ 425.899
Vrijstelling na imputatie ƒ 151.852
Minimumvrijstelling ƒ 165.071.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil welk bedrag ingevolge artikel 32, derde lid, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) in mindering strekt van de vrijstelling, waarop belanghebbende als echtgenote van erflater aanspraak kan maken op grond van het eerste lid, 4º, onder a, van dat artikel. Belanghebbende berekent de imputatie op de vrijstelling als volgt:
Vrijstelling ƒ 577.751
De helft van de waarde van het pensioen ƒ 549.703
Latente belasting 30% van ƒ 549.703 ƒ 164.911
Pensioenimputatie ƒ 384.792
Vrijstelling na imputatie ƒ 192.959.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Belanghebbende heeft ter zitting nog opgemerkt dat het verwarrend is, dat met betrekking tot het arrest BNB 1989/238 in de literatuur wordt gesproken over de bruto- en de nettomethode.
Verweerder heeft ter zitting nog opgemerkt dat de latentie alleen mag worden berekend over bedragen waarover successierecht is verschuldigd, zoals ook is beslist bij de premie-aftrek (zie ook FED 96/306).
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In artikel 32, eerste lid, aanhef en 5º, van de Wet is, voor zover hier van belang, bepaald dat van het recht van successie is vrijgesteld hetgeen wordt verkregen aan waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling. Voorts is in het derde lid van dat artikel, in de voor het jaar 1999 geldende tekst en voor zover hier van belang, bepaald dat de waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling welke door de echtgenoot ten gevolge van het overlijden worden verkregen en van het recht van successie zijn vrijgesteld ingevolge het eerste lid, 5º, voor de helft in mindering strekt van het in het eerste lid, 4º, letter a, genoemde bedrag, met dien verstande dat na deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan ƒ 165.071 voor een echtgenoot. Met deze korting of imputatie is beoogd ten aanzien van de echtgenoot een onbeperkte cumulatie van de kapitaalvrijstelling en de pensioenvrijstelling te voorkomen.
5.2. De waarde van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt op de voet van artikel 20, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wet verminderd met de inkomstenbelasting welke de verkrijger ter zake van het pensioen verschuldigd kan worden. Op grond van het zesde lid van dat artikel wordt die belasting gesteld op 30% van de waarde van de aanspraak. Deze waardevermindering leidt ertoe dat in zoverre van een cumulatie van vrijstellingen als onder 5.1 is bedoeld geen sprake is. Met die vermindering moet derhalve rekening worden gehouden bij het bepalen van de imputatie ingevolge artikel 32, derde lid, van de Wet.
5.3. Artikel 20, vijfde lid, van de Wet strekt ertoe cumulatie van recht van successie en inkomstenbelasting te voorkomen. Voor toepassing van die bepaling bestaat dus slechts aanleiding voor zover zodanige cumulatie zich kan voordoen. De imputatie-regeling voor een echtgenoot van artikel 32, derde lid, van de Wet leidt ertoe dat in wezen een inbreuk wordt gemaakt op de pensioenvrijstelling van de echtgenoot, en wel voor zover door die regeling de kapitaalvrijstelling wordt gekort. Slechts in zoverre kan dus de waarde van een pensioenrecht leiden tot heffing van recht van successie en kan - indirect - van cumulatie van inkomstenbelasting en recht van successie sprake zijn. Derhalve bestaat ook slechts in zoverre aanleiding tot het toepassen van artikel 20, vijfde lid, van de Wet bij het berekenen van de korting op de voet van artikel 32, derde lid, van de Wet.
5.4. Het bedrag waarmee in het onderhavige geval de kapitaalvrijstelling van belang-hebbende op de voet van artikel 32, derde lid, van de Wet wordt gekort is gelijk aan het verschil tussen het bedrag genoemd in artikel 32, eerste lid, aanhef en 4º, letter a, van de Wet en het in het derde lid van dat artikel vermelde minimumbedrag aan kapitaalvrijstelling. Slechts voor dit verschil ten bedrage van (577.751 - 165.071 =) ƒ 412.680 bestaat, gelet op het onder 5.3 overwogene, aanleiding tot vermindering van die korting op de voet van artikel 20, vijfde en zesde lid, van de Wet. De onder 2.3 vermelde berekening van de inspecteur is dus juist. Het beroep moet in dat geval ongegrond worden verklaard.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan op 23 januari 2002 door mr. Onnes, lid van de belasting-kamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. De naam en het adres van de indiener;
b. De dagtekening;
c. Een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. De gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.