ECLI:NL:GHAMS:2002:AD9548

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/03729
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Goes
  • mr. Couperus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van buitengewone lasten in verband met studiekosten van neef

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 februari 2002 uitspraak gedaan over de aftrekbaarheid van uitgaven door belanghebbende voor zijn neef, die in Nederland studeert. De neef, die bij belanghebbende inwoont, heeft geen recht op studiefinanciering en ontvangt een beperkt inkomen. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1998 een bedrag van ƒ 9.051 aan buitengewone lasten opgevoerd, die hij heeft gemaakt voor de neef. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrek geweigerd, omdat hij de neef niet als pleegkind beschouwde en meende dat de uitgaven niet in aanmerking kwamen voor aftrek.

Het Hof heeft vastgesteld dat de neef, hoewel hij bij belanghebbende inwoont, niet als pleegkind kan worden aangemerkt, omdat hij op 24-jarige leeftijd bij belanghebbende is komen wonen en zijn opvoeding in Suriname heeft gehad. De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 56.012, waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende, die stelde dat de uitgaven voor zijn neef noodzakelijk waren om hem in staat te stellen te studeren, overwogen.

Het Hof oordeelde dat de uitgaven voor de neef, die in totaal ƒ 7.232 bedroegen, wel degelijk noodzakelijk waren voor zijn studie en dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij meer had uitgegeven dan dit bedrag. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 49.580 en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de belastingplichtige en de culturele context waarin de uitgaven zijn gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 31 oktober 2000 ingediend door zijn gemachtigde, A te Z, en aangevuld bij brief van 30 november 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 20 september 2000, betreffende de aan belangheb-bende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
1.2. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 46.862. De inspecteur heeft met dagtekening 4 april 2000 een aanslag inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen 1998 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 56.012. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
¦ 46.862. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot beves-tiging van de bestreden uitspraak.
1.3. Voor het verhandelde ter zitting op 26 juli 2001 wordt verwezen naar de inhoud van het aangehechte proces-verbaal.
1.4. Op 9 augustus 2001 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan waarvan het pro-ces-verbaal op 23 augustus 2001 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief, ter griffie ontvangen op 29 augustus 2001, is door belanghebbende verzocht de mon-delinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, werkzaam bij het openbaar vervoer, geboren in 1941, is gehuwd en heeft twee kinderen. Belanghebbende heeft over 1998 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 46.862. Het persoonlijk inkomen van hem en zijn echtgenote bedroeg in 1998 circa ƒ 100.000. Tot belanghebbendes gezin behoorden twee eigen kinderen.
In zijn aangifte heeft hij onder meer buitengewone lasten ter grootte van ¦ 9.051 in aanmerking genomen in verband met uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn neef, Y, geboren op 21 december 1971 (verder: de neef). De neef is een zoon van de broer van zijn echtgenote (hierna: de zwager) die als ambtenaar werkzaam is voor de Surinaamse overheid en aldaar woonachtig is. De zwager geniet een van de overheid ontvangen salaris waarvan hij zijn gehele gezin moet onderhouden.
2.2. De - voorheen eveneens in Suriname woonachtige - neef woont sinds 1995 bij belanghebbende in en verblijft in Nederland op basis van een visum om hier te studeren. De neef studeert sinds 1995 aan de Universiteit van Amsterdam. Belanghebbende heeft bancair het collegegeld voor de neef (ƒ 2.232) en tien keer een bedrag van ƒ 500 aan de neef betaald (ƒ 5.000). Daarnaast verschaft hij de neef gratis kost en inwoning.
De neef heeft in 1998 arbeidsinkomsten tot een bedrag van ¦ 8.992 genoten en geen recht op studiefinanciering. De neef beschikt over een eigen kamer en een eigen sleutel van het huis van belanghebbende en is gebonden aan de regels die gelden in belanghebbendes gezin.
De zwager was financieel niet in staat om zijn zoon in Nederland een universitaire opleiding te laten volgen.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van buitengewone lasten.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4.2. Partijen hebben ter zitting op 26 juli 2001 het volgende verklaard.
De gemachtigde:
In de Surinaamse cultuur en samenleving is het vanzelfsprekend dat een kind van een familielid als ware het een eigen kind wordt opgevangen indien de ouders financieel niet in staat zijn het verder op te voeden.
In de berekening van de inspecteur op bladzijde 4 van het verweerschrift is ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat de uitgaven van levensonderhoud enkel bestaan uit uitgaven in verband met boeken en leermiddelen.
De standaarduitgaven van een inwonende student zijn berekend op ¦ 450 per maand. De basisbeurs en aanvullende beurs zijn voor een student onvoldoende om te voorzien in zijn levensonderhoud, daar heeft hij een bijbaantje voor nodig.
De neef verblijft hier op basis van een verblijfsvergunning in het kader van zijn studie. Zijn bijbaantje is van bijkomstige aard. Indien zijn studieresultaten slecht zijn vervalt zijn visum.
De vader van de neef zal zich stellig gedrongen voelen om zijn zoon in staat te stellen succesvol een studie te volgen. Binnen de familie en voor Surinaamse personen in het algemeen is het van groot belang om te gaan studeren. Daar komt bij dat de mogelijkheden om in Suriname te gaan studeren beperkt zijn.
De onderhavige situatie is gelijk aan de situatie van het arrest dat is opgenomen in bijlage 12 van het verweerschrift. Er is alleen sprake van een klein verschil in leeftijd en inkomen. De leeftijd is echter niet van belang maar het zich gedrongen voelen is van belang. Verweerder heeft voor dat geval geen standpunt ingenomen over de berekening ex artikel 46, eerste lid, onderdeel a, ten tweede. Deze berekening moet luiden 10 maal ¦ 500 plus het collegegeld plus tweemaal ¦ 485 minus de drempel.
De neef is niet in staat om kostgeld te betalen. De neef is op 24-jarige leeftijd naar Nederland gekomen, kwam hier zonder bezittingen en heeft in de loop der tijd van alles moeten aanschaffen. De neef beschikt over een eigen sleutel en heeft een eigen kamer in het huis van belanghebbende.
De taak van belanghebbende in de opvoeding van zijn neef was meer coördinerend en begeleidend dan opvoedend van aard. De neef kwam immers uit een ander land, moest hier wegwijs worden gemaakt en behoefde zorg en voorziening in het levensonderhoud. De neef moet zich houden aan de regels van het gezin, moet op tijd thuis zijn en van hem wordt verwacht dat hij goede studieresultaten haalt.
De andere dochter van belanghebbende heet B. Y is de neef.
D is de dochter van 18, zij is nu 19 jaar oud. E is de uitwonende zoon, hij woont inmiddels weer thuis.
De leeftijd van de vader van de neef is mij niet bekend. De vader is werkzaam als ambtenaar bij de Surinaamse overheid en geniet een bescheiden overheidsalaris. Naar ik meen heeft hij nog twee andere kinderen.
De neef studeert B-kunde en is, naar ik meen, inmiddels een andere studie gaan volgen. In Suriname zijn de mogelijkheden om te gaan studeren erg slecht. De studie gaat niet zo voortvarend, hij is inmiddels 7 jaar bezig. Waarschijnlijk is dit deels te wijten aan het feit dat hij nog moet wennen aan het leven in Nederland. Hij krijgt geen studiefinanciering. Op dit moment is hij werkzaam als voorman bij H en moet hij zelf in zijn levensonderhoud voorzien.
Ik ben het eens met de opstelling van de inspecteur op het midden van bladzijde 4 van het verweerschrift, van die bedragen zijn bewijsstukken overgelegd. De neef heeft zijn eigen inkomsten nodig om te kunnen voorzien in zijn levensonderhoud. Bij het verstrekken van het bedrag van ¦ 7.232 is rekening gehouden met het tekort van de neef.
Ik trek het beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in.
De inspecteur:
De leeftijd van de neef is relevant voor het zijn van pleegkind. Iemand van 24 heeft zijn opvoeding al gehad.
Ik heb wel rekening gehouden met de kosten van levensonderhoud, deze zijn opgenomen in de normbedragen.
In het bedrag van ¦ 819 ten aanzien van E is abusievelijk tweemaal de drempel van ¦ 800 in aanmerking genomen.
Indien sprake is van een pleegkind geldt als peildatum voor de forfaitair in aanmerking te nemen bedragen de eerste dag van het kwartaal en moet vier maal het forfaitaire bedrag in aanmerking worden genomen.
Indien sprake is van uitgaven in verband met levensonderhoud belopen deze ten hoogste ¦ 7.232 plus ¦ 899. Op het laatste bedrag ben ik nooit ingegaan. Dit bedrag is dus niet in geschil.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) is kort gezegd bepaald dat tot de buitengewone lasten onder meer worden gerekend de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de in belangrijke mate door de belastingplichtige onderhouden pleegkinderen die zelf geen recht hebben op studiefinanciering dan wel de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld worden gedaan.
5.2. Belanghebbende stelt dat hij zijn neef als een pleegkind ziet en dat hij de door hem ten behoeve van de neef gedane uitgaven als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn neef ziet. Belanghebbende heeft gesteld dat het in de Surinaamse cultuur en samenleving vanzelfsprekend is dat een kind van een familielid als ware het een eigen kind opgevangen wordt indien de ouders financieel niet in staat zijn het verder op te voeden. Subsidiair stelt belanghebbende dat de uitgaven geacht moeten worden te strekken tot voorziening in het levensonderhoud van de in Suriname woonachtige zwager die zelf financieel niet bij machte was de studie van zijn zoon te bekostigen en op die grond in aanmerking moeten worden genomen als buitengewone last. Hieraan heeft de gemachtigde toegevoegd dat het binnen de desbetreffende familie en voor Surinaamse personen in het algemeen van groot belang is om te gaan studeren en dat de mogelijkheden om in Suriname te gaan studeren beperkt zijn.
5.3. De inspecteur heeft de aftrek geweigerd en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ¦ 56.012 daar hij van oordeel is dat de neef niet is aan te merken als een pleegkind omdat de opvoeding van dit kind gezien zijn leeftijd een einde moet hebben genomen. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van belanghebbende stelt de inspecteur dat het kind, uitgaande van de normbedragen die gelden voor de Wet op de studiefinanciering (WSF) voor een thuiswonende student, voor boeken/leermiddelen en onderwijsbijdrage voor het jaar 1998 een bedrag van ¦ 3.766,96 nodig heeft. De inspecteur heeft de uitgaven voor huisvesting, voeding en ziektekostenverzekering geschat op ¦ 270 per maand en heeft gesteld dat de neef gelet op de door hem genoten arbeidsinkomsten van ¦ 8.992 zelf in zijn levensonderhoud kon voorzien zodat de vader van het kind zich niet gedrongen kon voelen tot ondersteuning van zijn in Nederland studerende zoon.
5.4. Onder pleegkinderen in de zin van de Wet moeten worden verstaan zij, die hetzij door de belastingplichtige worden onderhouden en opgevoed als een eigen kind hetzij door de belastingplichtige als een eigen kind zijn onderhouden en opgevoed (Hoge Raad 27 november 1996, nr. 31 547, gepubliceerd in BNB 1997/27). Belanghebbende heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de band van de neef met zijn natuurlijke ouders in Suriname sinds zijn vertrek naar Nederland is verbroken. Gelet hierop en gelet op het feit dat de neef 24 jaar was op het moment dat hij bij belanghebbende is ingetrokken en op diens eerder in Suriname genoten opvoeding, is het Hof van oordeel dat belanghebbende de neef niet als een eigen kind in 1998 heeft opgevoed. Naar de gemachtigde van belanghebbende ook ter zitting heeft verklaard was belanghebbendes taak meer coördinerend en begeleidend dan opvoedend van aard. De neef kan daarom niet worden aangemerkt als een pleegkind in vorenbedoelde zin.
5.5. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van belanghebbende overweegt het Hof het volgende. Het Hof is van oordeel dat, in geval de zwager over voldoende financiële middelen zou beschikken, hij zich, op grond van zijn plaats in de samenleving, gedrongen had kunnen voelen om zijn zoon aan een Nederlandse universiteit te laten studeren. De zwager was daartoe echter financieel niet in staat. Dit was voor belanghebbende aanleiding om de kosten voor zijn rekening te nemen. Op deze wijze heeft hij de bij zijn broer levende, gerechtvaardigde wens om zijn zoon een universitaire opleiding te bezorgen, in vervulling doen gaan. Hij heeft daarmee zijn zwager in staat gesteld tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. De ondersteuning behoeft zich alsdan niet te beperken tot hetgeen de ondersteunde persoonlijk nodig heeft. Dit kan mede omvatten hetgeen nodig is om de neef in staat te stellen deze opleiding te volgen (Hoge Raad 11 maart 1953, nr. 11 226, gepubliceerd in BNB 1953/126).
5.6. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bancair meer ten behoeve van de neef heeft uitgegeven dan hetgeen onder 2.2 vermeld staat (in totaal groot ƒ 7.232). Naar het oordeel van het hof is genoemd bedrag nodig geweest om de neef in staat te stellen de universitaire opleiding in Nederland te volgen. Het Hof acht het onaannemelijk dat belanghebbende, gelet op zijn eigen financiële- en gezinssituatie, naast gratis kost en inwoning een bedrag van ƒ 7.232 aan studiekosten ten behoeve van de neef zou uitgeven indien de neef dit bedrag niet daadwerkelijk nodig had. Daaraan doet, gelet op de leeftijd van de neef, niet af dat de neef eigen arbeidsinkomsten ter grootte van ƒ 8.992 genoot en gratis kost en inwoning had.
5.7. Nu de inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat, in geval het Hof van oordeel zou zijn dat in casu sprake was van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud, er een aftrek toegestaan is van ƒ 7.232, kan het Hof de vraag onbeantwoord laten of de sinds 1 januari 1997 bestaande wettelijke beperking, inhoudende dat uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud van bloed- of aanverwanten in geld moeten zijn gedaan, aftrek verhindert.
5.8. Voor zover belanghebbende stelt dat naast de onder 5.4 genoemde bancaire uitgaven ter grootte van ƒ 7.232, tevens de gratis door hem aan de neef verstrekte kost en inwoning aftrekbaar is, heeft belanghebbende ongelijk. In artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, slotzin van de Wet is immers bepaald dat uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud van bloed- of aanverwanten uitsluitend aftrekbaar zijn indien zij in geld zijn gedaan.
5.9. Uit het voorgaande volgt dat het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld op ¦ 56.012 minus ¦ 7.232 plus ¦ 800 is ¦ 49.580.
5.10. Gelet op het vooroverwogene verklaart het Hof het beroep gegrond.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: het schrijven van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak: gemiddeld) ´ ¦ 710, ofwel ¦ 1.420,-.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 49.580;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 1.420 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 5 februari 2002 ter vervanging van de mondelinge uitspraak door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
a) Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
b) Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
c) Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.