GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Negende Enkelvoudige Belastingkamer
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 1 september 2000, betreffende een ten name van belanghebbende afgegeven verklaring in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet voor het jaar 2000.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 maart 2001.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vernietigt de aan belanghebbende verstrekte verklaring in de zin van artikel 3d, tweede lid van de Ziekenfondswet;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden; en,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 400 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
1.1. Met dagtekening 8 augustus 2000 is aan belanghebbende een verklaring afgegeven in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet
(hierna: de Wet) voor het jaar 2000, waaruit blijkt dat hij voldoet aan de in het eerste lid van het artikel bedoelde voorwaarden.
1.2. Belanghebbende is het gehele onderhavige jaar in dienst geweest bij A. Hij genoot een salaris van ongeveer ƒ 80.000. Daarnaast is belanghebbende met ingang van 6 juni 2000 onder de naam B Consult voor eigen rekening een onderneming gaan drijven in de zin artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1.3. Bij brief van 7 juni 2000 werd belanghebbende onder meer verzocht een schatting te geven van zijn belastbaar inkomen voor het onderhavige jaar. Belanghebbende heeft op de vraag hoe hoog het belastbare inkomen naar schatting in het jaar 2000 zal zijn, een schatting opgegeven van ƒ 20.000 en ging er daarbij vanuit dat werd verzocht om de hoogte van de winst uit onderneming te schatten. Belanghebbende heeft het formulier, gedagtekend 23 juli 2000, aan de inspecteur geretourneerd. Op het formulier heeft belanghebbende de volgende handgeschreven opmerking gemaakt: "Ik ben in 2000 aan het opstarten en tot en met december 2000 ben ik full-time in loondienst bij [A] en daardoor particulier tegen ziekte kosten verzekerd. Voor 2001 zal het belastbaar inkomen naar verwachting hoger liggen dan de gestelde grens, dus zal ik particulier verzekerd blijven."
1.4. Belanghebbende heeft tegen de aan hem afgegeven verklaring bezwaar gemaakt en heeft zijn inkomen uit loondienst bij die gelegenheid geschat op ongeveer ƒ 80.000. Het bezwaar tegen de afgegeven verklaring is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht de onder 1.1. genoemde beschikking heeft gegeven.
3.1. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbendes eerste schatting van zijn belastbaar inkomen van doorslaggevend belang is. Latere schattingen zijn naar de opvatting van de inspecteur niet van belang. De inspecteur heeft voorts gesteld dat hij uit de handgeschreven toelichting op het vragenformulier niet had hoeven te begrijpen dat belanghebbende naar schatting een hoger belastbaar inkomen zou hebben dan het aangegeven geschatte bedrag en dat die toelichting hem evenmin aanleiding hoefde te geven het dossier van belanghebbende te raadplegen of belanghebbende nadere vragen te stellen. Belanghebbende heeft verklaard dat hij vanwege de onduidelijke vraagstelling en de matige toelichting op het vragen-formulier slechts een opgaaf heeft verstrekt van de door hem geschatte winst uit onderneming. Omdat hij onduidelijkheid voorzag heeft hij op het vragenformulier een handgeschreven opmerking gemaakt. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn in de bezwaarfase nader gegeven schatting c.q. toelichting daarop meebrengt dat de onderhavige verklaring moet worden vernietigd.
3.2. Ingevolge artikel 3d van de Wet verstrekt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking, kort gezegd, de zelfstandige wiens inkomen over 2000 niet meer bedraagt dan ƒ 41.200,- een verklaring waaruit blijkt dat hij gedurende het kalenderjaar krachtens de Wet is verzekerd. Onder inkomen wordt verstaan het belastbare inkomen. In de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Regeling) worden nadere regels gegeven.
3.3. Belanghebbende is zijn onderneming gestart in het betrokken jaar. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste en tweede lid juncto artikel 2, vierde lid van de Regeling wordt indien er over enig jaar nog geen aangifte is gedaan, in een geval als het onderhavige, het laatste door de belastingplichtige aan de inspecteur opgegeven geschatte inkomen voor dat jaar in aanmerking genomen en geldt als peildatum voor de vaststelling van het inkomen, voor de beoordeling van de ziekenfondsverzekering van een zelfstandige, voor het eerste jaar het tijdstip waarop de schatting van het inkomen door de zelfstandige wordt gedaan.
3.4. In de Toelichting bij de Regeling (Stcrt. 1999, 248) is de volgende passage opgenomen: "(...) Bij een zelfstandige is het inkomen eerst na enkele jaren pas definitief vast te stellen. De vaststelling van dat inkomen vindt het eerste jaar plaats bij de eerste schatting van het inkomen en vindt voor de volgende jaren plaats op 1 oktober. (...)".
3.5. Naar het Hof aannemelijk acht heeft belanghebbende, gelet op de door hem gegeven toelichting op het schattingsformulier, steeds de bedoeling gehad zijn inkomen te schatten met inbegrip van zijn looninkomsten (plusminus ƒ 100.000). Zulks is door de inspecteur ook niet bestreden. De inspecteur heeft echter niet onderkend hetgeen belanghebbende met zijn handgeschreven toelichting tot uitdrukking heeft willen brengen en heeft derhalve inzoverre ten onrechte een verklaring afgegeven. Belanghebbende is in bezwaar gekomen teneinde een en ander recht te zetten. De inspecteur heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard met een beroep op de toelichting bij de Regeling. Naar het oordeel van het Hof verzet de Wet noch de Regeling zich ertegen dat in het onderhavige geval wordt aangesloten bij de schatting zoals belanghebbende die bij aanvang heeft beoogd te geven. De inspecteur heeft de hoogte van deze schatting als zodanig niet betwist. Uitgaande van de hiervoor genoemde schatting van ƒ 100.000 komt het Hof tot de gevolgtrekking dat belanghebbendes belastbaar inkomen uitgaat boven het in artikel 3d, eerste lid, van de Wet genoemde inkomen. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat aan belanghebbende ten onrechte een verklaring in de zin van artikel 3d, tweede lid, van de Wet is verstrekt. De verklaring dient te worden vernietigd.
3.6. Het Hof overweegt tenslotte nog als volgt. Het Hof verstaat de Regeling zo dat voor starters, in het eerste jaar, onder meer een andere peildatum dan 1 oktober geldt voor de vaststelling van het inkomen en voorts, dat in de toelichting veeleer aan de inspecteur wordt voorgeschreven om ook op dat andere tijdstip dan 1 oktober het inkomen vast te stellen. Het Hof heeft voorts in aanmerking genomen dat de door de inspecteur voorgestane vaststellingswijze met zich brengt dat de 'eerste' schatting van het inkomen bij startende ondernemers van meet af aan onherroepelijk is. Een dergelijke wijze van vaststelling van het inkomen maakt de bij de Wet geboden mogelijkheid bezwaar te maken tegen een verklaring als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Wet welhaast illusoir.
4. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in het onderhavige geval hiervoor in aanmerking de gemaakte reis- en verletkosten voor het bijwonen van de zitting van 23 maart 2001. Het Hof stelt deze kosten in goede justitie vast op respectievelijk ƒ 49 en ƒ 351 (3 x ƒ 117), derhalve totaal ƒ 400.
De uitspraak is gedaan op 6 april 2001 door mr. Faase, in tegenwoordigheid van Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.