ECLI:NL:GHAMS:2002:AD9766

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/5433
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Dutmer
  • J. Jonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de uitspraak van de inspecteur inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 februari 2002 uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende, X, tegen een eerdere uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. Het beroep was gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991. De inspecteur had de aanslag ambtshalve vastgesteld op een belastbaar inkomen van ƒ 4.940.190, met een boete van ƒ 1.000 wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. Belanghebbende stelde dat hij de vereiste aangifte had gedaan, maar de inspecteur betwistte dit en verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat het aangiftebiljet correct was verzonden naar het juiste adres van belanghebbende. Belanghebbende had niet overtuigend aangetoond dat hij het aangiftebiljet niet had ontvangen. Het Hof concludeerde dat de aanslag op een redelijke wijze was vastgesteld, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder eerdere veroordelingen van belanghebbende in strafzaken.

De uitspraak van de inspecteur werd gedeeltelijk vernietigd, het bezwaarschrift van belanghebbende werd ontvankelijk verklaard, maar de aanslag werd gehandhaafd. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1610,92. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 16 december 1996. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 13 november 1996, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1991.
1.2. De aanslag werd ambtshalve berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 4.940.190 en een boete van ƒ 1.000 wegens het na aanmaning niet tijdig doen van aangifte. Het bezwaar tegen de aanslag is vanwege het niet binnen de wettelijke termijn instellen daarvan bij de bestreden uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, tot ontvankelijk verklaring van het bezwaar en tot terugwijzing van de zaak naar de inspecteur.
1.4. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert tot ontvankelijkheid van het bezwaar en tot terugwijzing van de zaak naar de inspecteur.
1.5. Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ("weerwoord op vertoogschrift") ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.6. Ter zitting van 6 januari 1998 is verschenen namens belanghebbende mr.A, advocaat te Y, alsmede namens de inspecteur mr. B. Namens belanghebbende is als ter zitting overgelegd aangemerkt diens brief van 10 oktober 1997. De inspecteur heeft hiervan kunnen kennis nemen en zich erover kunnen uitlaten. Tezamen met de onderhavige zaak is behandeld die betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1989 met kenmerk 96/5432, in welke zaak is beslist bij mondelinge uitspraak van 20 januari 1998.
Met betrekking tot het onderhavige jaar is partijen de gelegenheid geboden in onderling overleg tot een vergelijk te komen. Bij brief van 12 maart 1999 heeft de inspecteur het Hof bericht dat het overleg niet heeft geleid tot een compromis. Deze brief is aan belanghebbende gezonden, die via voornoemde advocaat daarop heeft gereageerd bij brief van 14 april 1999.
1.7. Ter zitting van 23 november 1999 is verschenen als gemachtigde van belanghebbende eerder genoemde mr. A, alsmede namens de inspecteur mr. C. Gemachtigde heeft ter zitting een telefaxbericht inzake aan belanghebbende geweigerde toestemming tot verlof overgelegd. De inspecteur heeft hiervan kunnen kennis nemen en zich erover kunnen uitlaten.
Bij brief van 1 december 1999 heeft het Hof aan gemachtigde nadere inlichtingen gevraagd. Bij brief van 8 februari 2000 berichtte gemachtigde dat belanghebbende slachtoffer van een misdrijf was geworden. Bij brief van 26 februari 2001 informeerde gemachtigde het Hof nader over het herstel van belanghebbende. Vervolgens is de inspecteur bij brief van 13 maart 2001 in de gelegenheid gesteld op deze beide brieven te reageren, hetgeen hij heeft gedaan bij brief van 15 maart 2001. Deze reactie is bij brief van 10 mei 2001 aan gemachtigde gezonden.
1.8. Ter zitting van 14 juni 2001 zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede namens de inspecteur mr. D. De inspecteur heeft ter zitting pleitaantekeningen inzake de Ontvanger contra E B.V. overgelegd. Belanghebbende heeft hiervan kunnen kennis nemen en zich erover kunnen uitlaten.
Op verzoek van het Hof heeft de inspecteur op 15 juli 2001 het in opdracht van het CRI opgestelde rapport-F, getiteld "G", overgelegd. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op het ter zitting overgelegde stuk en op het rapport-F te reageren. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 22 oktober 2001, van welke reactie de inspecteur op de hoogte is gesteld.
1.9. Ter zitting van 15 januari 2002 is verschenen namens belanghebbende gemachtigde voornoemd, alsmede namens de inspecteur mr. D.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1953, woonde in het onderhavige jaar in de H-straat te Y. Op 14 februari 1992 heeft huiszoeking plaatsgevonden op verschillende adressen in Nederland, waaronder het adres H 143 te Y. Bij arrest van de strafkamer van het Hof van 9 juni 1994 is belanghebbende in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren onder aftrek van de tijd doorgebracht in verzekering en voorlopige hechtenis en met verbeurdverklaring van het perceel I-straat 54 te Y, 430 Schotse ponden en 960 biljetten aan Engelse ponden (954 à 20, 5 à 20 en 1 à 10). De veroordeling betrof het als leidinggevende deelnemen aan een organisatie die zich bezighield met het vervaardigen en/of verkopen van in de Opiumwet vermelde middelen en betrof mede het alleen of te zamen met anderen uitvoeren van vorenbedoelde middelen buiten Nederland in de periode 1 januari 1991 tot en met 14 februari 1992.
2.2. Op een, gedagtekend 6 oktober 1997, voor eensluidend afschrift door burgemeester en wethouders van Y opgemaakt overzicht van aan de gemeentelijke basisadministratie ontleende persoonsgegevens van belanghebbende staat onder meer vermeld:
"Adres: H 143
(…)
Vestiging adres : 10 april 1996
HISTORISCHE ADRESGEGEVENS
22 apr 1992 komende van Onbekend
22 apr 1992 Y H 143
14 jul 1994 Vertrokken naar K
14 jul 1994 K J-straat 20
03 jan 1996 Vertrokken naar Onbekend"
2.3. Volgens een door de inspecteur overgelegd verhuisbericht, afkomstig van de burgerlijke stand van de gemeente Y, is belanghebbende op 26 maart 1990 verhuisd van H 163/I naar H 23/3. Voorts is de inspecteur door de griffier van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij brief van 9 januari 1991 als volgt geïnformeerd:
"Hierbij bericht ik U dat bij vonnis (…) van 8 januari 1991 in staat van faillissement is verklaard:
X,
geboren op augustus ,
wonende te Y, H 23/3
(…)
en tot curator is aangesteld: mr L"
2.4. Bij brief van 12 februari 1992 deelde mr. L als ex-curator de inspecteur, voor zover hier van belang, het volgende mede:
"Inmiddels is het faillissement van de heer X echter opgeheven. U dient alle post aan de heer X derhalve weer aan zijn eigen adres te richten:
H 23-III
Y
Het Aangiftebiljet Inkomstenbelasting en Premie Volksverzekeringen voor de heer X dat ik onlangs ontving, stuurde ik door aan bovengenoemd adres van de heer X."
2.5. De inspecteur heeft in februari 1992 aan belanghebbende een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1991 uitgereikt aan het adres H 23/3 te Y. De inspecteur heeft het aangiftebiljet, ook na aanmaning, niet terugontvangen. Naar aanleiding van een door de FIOD/Fiscale recherche te Haarlem op 21 juli 1992 opgemaakt rapport is belanghebbende een aanslag
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1991 opgelegd naar een ambtshalve berekend belastbaar inkomen van ƒ 4.940.190. Het aanslagbiljet is gedagtekend 28 februari 1994 en geadresseerd H 23/3 Y. Het berekende bedrag is in het FIOD-rapport als volgt gespecificeerd:
1991 ƒ
I-straat 644.962,30
O-straat 298.000,--
N 2.501.250,--
Lening 100.000,--
Diversen 315.102,67
Prive M 1.000,--
Prive 1.075.626,11
Loon 4.250,--
4.940.191,08
3. Geschil
Tussen partijen is uiteindelijk alleen in geschil of belanghebbende voor het onderhavige jaar 1991 de vereiste aangifte als genoemd in artikel 25, zesde lid, (tekst 1991) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna; Awr) onderscheidenlijk artikel 29, tweede lid, Awr heeft gedaan en, zo neen, of is gebleken dat de aanslag onjuist is.
De inspecteur acht op grond van artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het na de wettelijke termijn van artikel 6:7 Awb bij de Belastingdienst ingekomen bezwaarschrift van belanghebbende alsnog ontvankelijk. Gelet op de in geding gebrachte feitelijke omstandigheden van het geval heeft het Hof geen reden de inspecteur hierin niet te volgen.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting hebben belanghebbende en/of zijn gemachtigde nog het volgende aangevoerd:
6 januari 1998: Belanghebbende is gedetineerd en kan niet zelf verschijnen. Als zijn advocaat in de strafzaak vertegenwoordig ik belanghebbende, maar van de fiscale merites van de zaak ben ik niet op de hoogte. Belanghebbende ziet graag dat in onderling overleg naar een oplossing wordt gezocht.
23 november 1999: Gevraagd wordt om aanhouding van de zaak, omdat belanghebbende geen toestemming heeft gekregen de zitting bij te wonen. Zelf weet ik niets van belastingzaken. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen. Belanghebbende gaat ervan uit dat door de toenmalige boekhouder aangifte voor 1991 is gedaan en dat de aanslag onjuist is. De spoorwegwagons zijn niet van belanghebbende, maar van iemand anders. Over het rapport-F zijn rechterlijke
uitspraken gedaan. Het betrof vermogensbestanddelen die niet van belanghebbende waren.
14 juni 2001:
Belanghebbende: De berekening van de aanslag 1991 is niet correct. In 1991 heeft de Rijksaccountantsdienst nog gecontroleerd bij de werkgever. Het was een tussentijdse controle. Normaal wacht de Belastingdienst niet lang met de toezending van een aanslag. Er is inmiddels een nieuw rapport-F waarin een veel geringer aandeel van belanghebbende wordt vermeld. De kasstaten van de organisatie vermelden nu alleen bedragen.
Gemachtigde: Belanghebbende was niet in staat een goede adviseur te raadplegen vanwege zijn detentie. Dan zou die adviseur hebben gevraagd of de aangifte was ontvangen. Als de aangifte niet zou zijn ontvangen, zou nog in 1992 een ambtshalve aanslag zijn gevolgd en niet pas in 1994. Belanghebbende heeft hieruit mogen begrijpen dat uitstel voor het doen van aangifte was verleend. Q B.V. is eigenaar van E B.V., welke vennootschap voor een bedrag van ƒ 2.500.000 beslag heeft gelegd op het vermogen van belanghebbende. Hierdoor kan belanghebbende een belastingadviseur niet betalen. Het rapport-F is onvoldoende onderbouwd. Belanghebbende dient de gelegenheid te krijgen dit aan te tonen.
25 januari 2002: Wegens de stand van zaken in de zaak van de Belastingdienst tegen Q B.V., waarin het pleidooi van de Ontvanger bij de vorige zitting is overgelegd, dient belanghebbende in het gelijk te worden gesteld. De in het rapport-F op bladzijde 54 vermelde bedragen, als door belanghebbende ontvangen en uitgegeven, zijn niet juist. De juistheid van het gehele rapport-F wordt betwist. Er is een R-rapport waaruit dat voortvloeit. Dit rapport zal alsnog moeten worden overgelegd. Ten onrechte is ook geen rekening gehouden met aftrekposten. Deze zijn te schatten op 30% van de inkomsten.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende naar voren gebracht:
6 januari 1998: De zaak leent zich ervoor om nader te bezien of in onderling overleg tot een oplossing kan worden gekomen.
23 november 1999: Belanghebbende had rekening ermee moeten houden dat hij geen toestemming zou krijgen om de zitting bij te wonen. Er is geen reden om de zaak aan te houden. Belanghebbende heeft een gemachtigde. Op basis van gegevens van het bevolkingsregister zijn de aangifte en de aanslag naar het adres H 23/3 gezonden. Op het andere adres in de H, nummer 143, woont een broer van belanghebbende. De inschrijving van belanghebbende op dat adres vond pas plaats toen hij gedetineerd zat. Zijn broer heeft verklaard dat hij de post van belanghebbende doorstuurde. Belanghebbende is wel ontvankelijk in zijn bezwaar, maar de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1991 is niet gedaan. Met betrekking tot de I-straat is de opdracht tot aankoop door belanghebbende verstrekt. Daarom moet het gehele bedrag hem als inkomen worden toegerekend. Voor het berekenen van inkomen in gevallen als deze moet je uitgaan van aangekochte vermogensbestanddelen. Voorts is van belang dat de organisatie een omzet had van 300 miljoen gulden voor drie personen. Dat is per persoon 100 miljoen. Minus 50 miljoen
inkoop en een geschat winstpercentage van 10% kom je ook op een inkomen van ƒ 5.000.000. Uit de veroordeling blijkt van de behaalde omzet. De winstschatting is daarbij vergeleken aan de voorzichtige kant. Wel wordt die schatting ondersteund door de in aanmerking genomen vermogensbestanddelen.
14 juni 2001: Het is duidelijk dat belanghebbende niet in staat is om zijn zaak zelf te voeren. Gemachtigde had evenwel advies kunnen inwinnen. Op meer dan een jaar geleden aan belanghebbende gestelde vragen is hij het Hof het antwoord schuldig gebleven. Dat is jammer.
Op welk moment de aanmaning voor het doen van aangifte is verzonden, kan ik nu niet aangeven. De ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie is afgewezen, omdat daarbij een fout is gemaakt; niet omdat het rapport-F onjuist zou zijn. De zaak Q B.V. is nog niet ten einde. Het is lastig om de organisatie te ontmantelen. Achter S gaan belanghebbende en de heer T schuil. Zij hebben een vordering van ƒ 2.500.000 op Q B.V. Tot dat bedrag is er een aanbetaling gedaan. Er is sprake van schijnhandeling. In het rapport-F is de gang van zaken bij de organisatie uit de doeken gedaan. Dit rapport kan alsnog worden overgelegd.
15 januari 2002: De invorderingszaak met betrekking tot Q B.V. loopt nog. Die zaak staat verder buiten het onderhavige geding en is daarvoor ook niet van belang. Q B.V. kan ook geen inlichtingen verstrekken met betrekking tot het al dan niet indienen van de aangifte door belanghebbende en de daaruit voortvloeiende bewijslast. Het berekende inkomensbedrag voor belanghebbende als kopstuk van de organisatie is redelijk. Subsidiair kan het belastbare inkomen worden gelijkgesteld aan de ontnemingsvordering van ƒ 1.059.126. In deze zaak is er niet het gebruikelijke overleg geweest met het Ministerie van Justitie. Overigens wordt niet altijd een voorlopige aanslag opgelegd, als geen aangifte wordt ingediend. Aan het al dan niet opleggen van aanslagen kan geen vertrouwen worden ontleend met betrekking tot de indiening van een aangifte.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft op 16 december 1996 een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak van de inspecteur inzake de voor 1991 aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Bij deze uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard en heeft hij voorts de aanslag niet ambtshalve herzien. Ingevolge artikel 29, tweede lid, Awr dient de rechter het beroep af te wijzen, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak van de inspecteur of de aan belanghebbende opgelegde belastingaanslag onjuist is.
Zoals vermeld onder 3 hiervoor moet ervan worden uitgegaan dat in elk geval de uitspraak van de inspecteur onjuist is voor zover daarbij het bezwaarschrift van belanghebbende niet ontvankelijk is verklaard. Derhalve dient in de eerste plaats te worden onderzocht of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan.
5.2. Te dezer zake heeft belanghebbende zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat hij de vereiste aangifte heeft ingediend. Tot steun van dit aanvankelijke standpunt heeft belanghebbende erop gewezen dat hij in 1991 in loondienst werkzaam was bij U B.V. te V, dat de boekhouder van dit bedrijf een belastingopgave met betrekking tot de inkomstenbelasting 1991 heeft gedaan en dat hij in verband met een controle van de rijksaccountant zeker ervan is dat het aangiftebiljet destijds is ingeleverd. Ook de aangiftebiljetten voor de jaren 1992 tot en met 1996 zijn, naar belanghebbende hierbij heeft aangevoerd, in het bezit van de Belastingdienst. In repliek heeft belanghebbende voor het eerst gesteld geen aangiftebiljet voor 1991 te hebben ontvangen. Dit moet volgens hem worden verklaard uit de omstandigheid dat de inspecteur het aangiftebiljet heeft verzonden naar het adres H 23/3, terwijl belanghebbende destijds woonde op nummer 143.
5.3. Voor dit geding zal het Hof ervan uitgaan dat belanghebbende uitsluitend heeft bedoeld te stellen dat hij het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1991 niet heeft ontvangen wegens de onjuiste adressering van dat biljet en dat zijn andersluidende eerdere stellingname te dezer zake betrekking heeft op de tijdige indiening door de werkgever van de aangifte van het door belanghebbende in 1991 ontvangen loon en de daarop ingehouden loonheffingen. Deze aangifte doet weliswaar dienst ten behoeve van de vaststelling van het belastbare inkomen voor 1991, maar kan terecht niet worden vereenzelvigd met de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 29, tweede lid, Awr.
5.4. Wat betreft de adressering van het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1991 voert belanghebbende aan dat de toezending door de inspecteur aan het adres H 23/3 in februari 1992 onjuist is geweest, omdat hij destijds niet aldaar woonachtig was maar op het adres H 143. Ten bewijze hiervan heeft belanghebbende het onder 2.2 vermelde afschrift van persoonsgegevens overgelegd.
Naar het oordeel van het Hof kan evenwel uit dat afschrift niet worden afgeleid waar belanghebbende vóór 22 april 1992 heeft gewoond, zodat hieruit niet valt op te maken dat belanghebbende ten tijde van en kort na de verzending van het aangiftebiljet op een ander adres woonde dan H 23/3.
5.5. De inspecteur heeft ten bewijze dat belanghebbende in en omstreeks februari 1992 op het adres H 23/3 woonde het onder 2.3 vermelde verhuisbericht overgelegd, alsmede de onder 2.3 en 2.4 vermelde correspondentie met de curator in het faillissement van belanghebbende. Uit een en ander leidt het Hof af dat het aangiftebiljet terecht is toegezonden naar het adres H 23/3, zijnde het toenmalige woonadres van belanghebbende, zij het dat mogelijkerwijze de curator van belanghebbende het aangiftebiljet in eerste instantie heeft ontvangen en deze dit biljet nog in februari 1992 aan belanghebbende heeft doorgestuurd. Anders dan belanghebbende blijkbaar meent, kan uit het op 28 februari 1994 opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 1991 niet zonder meer worden afgeleid dat hem uitstel voor het indienen van de aangifte was verleend. Voor het overige heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij het aan hem op het juiste adres uitgereikte aangiftebiljet voor 1991 bij de inspecteur heeft ingediend en evenmin dat hij anderszins een opgave aan de inspecteur heeft gedaan van zijn belastbare inkomen 1991. Mitsdien heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 29, tweede lid, Awr gedaan.
5.6. Belanghebbende bestrijdt voorts dat de inspecteur het belastbare inkomen op een juist bedrag heeft vastgesteld. Naar de mening van belanghebbende bedroeg zijn belastbare inkomen in 1991 zeer veel minder dan het door de inspecteur vastgestelde bedrag. Enig concreet gegeven over de samenstelling van zijn belastbare inkomen 1991 heeft belanghebbende weliswaar niet verstrekt, maar naar zijn opvatting is het rapport-F achterhaald en bevat het in elk geval onbetrouwbaar cijfermateriaal.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur met de door hem overgelegde stukken, waaronder het arrest van het Hof van 9 juni 1994 en het rapport-F, voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende op leidinggevende wijze heeft deelgenomen aan een organisatie, gericht op de vervaardiging en de verkoop van verdovende middelen en dat belanghebbende aldus het bij de bestreden aanslag vastgestelde belastbare inkomen redelijkerwijs zal hebben verdiend. Waar belanghebbende niet met enig bescheiden dan wel anderszins overtuigend heeft aangetoond dat het rapport-F onjuistheden bevat, is het beroep in zoverre niet gegrond. Zulks verdient geen ander oordeel op grond van de omstandigheid dat de strafrechter de ontnemingsvordering heeft afgewezen, reeds omdat die afwijzing, zoals de inspecteur onweersproken heeft gesteld, niet berust op een materiële maar enkel op een formele grond.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak niet in stand blijft wegens de alsnog ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Gelet op het Besluit proceskosten fiscale procedures worden de kosten berekend op ƒ 7.100 (= ƒ 710 x 10, te weten factor 5 voor proceshandelingen en factor 2 voor gewicht). Met toepassing van artikel 2, tweede lid, van voornoemd Besluit worden de proceskosten in verband met het beperkte gelijk van belanghebbende en de afwezigheid van fiscaal inhoudelijke bijstand in goede justitie verminderd tot de helft ofwel tot ƒ 3.550, overeenkomend met € 1610,92.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur,
- verklaart het bezwaarschrift van belanghebbende ontvankelijk,
- handhaaft de aanslag,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1610,92 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
- gelast de inspecteur het betaalde griffierecht van € 34,03 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 12 februari 2002 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.