Eerste Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van de besloten vennootschap X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 april 1999, ingediend door A te Q als haar gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brieven van 6 mei en 17 augustus 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 15 maart 1999, waaraan bij beschikking van 15 april 1999 uitvoering is gegeven, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1993.
De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van
f 541.590 en is verhoogd met f 500 wegens het niet tijdig doen van aangifte. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van f 195.192, zonder verhoging.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van primair negatief f 332.200 en subsidiair negatief f 243.356.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 15 februari 2000 zijn verschenen namens belanghebbende voormelde gemachtigde, vergezeld van B, directeur van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur mr. C, tot bijstand vergezeld van D. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Belanghebbende heeft voorts een kopie van het aanslagbiljet overgelegd. De inspecteur heeft nog een faxbericht overgelegd, dat als bijlage 3 is gevoegd bij zijn na te noemen brief aan het Hof van 14 maart 2000. Partijen hebben kennis kunnen nemen van de door de wederpartij overgelegde stukken en hebben zich erover kunnen uitlaten. Het Hof rekent alle overgelegde stukken tot de gedingstukken. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden.
Desverzocht heeft de inspecteur bij brief van 14 maart 2000 aan het Hof nadere inlichtingen verstrekt. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 30 maart 2000, waarvan een kopie aan de inspecteur is gezonden.
Ter zitting van 30 mei 2000 zijn dezelfde personen verschenen als op de zitting van 15 februari 2000. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Voorts heeft de inspecteur een kopie van een brief van de Belastingdienst Centrale beheereenheid informatiesystemen te Apeldoorn overgelegd. Belanghebbende heeft van die brief kennis kunnen nemen en erop kunnen reageren. Het Hof rekent de overgelegde stukken tot de gedingstukken.
Na de zitting van 30 mei 2000 heeft een schriftelijke behandeling plaatsgevonden. Belanghebbende heeft bij brief van 22 juni 2001 nadere inlichtingen verstrekt. welke in kopie aan de wederpartij zijn gezonden bij brief van de griffier van 11 september 2001. De inspecteur heeft hierop niet gereageerd.
Ter beide zittingen zijn gelijktijdig behandeld de beroepen van belanghebbende met betrekking tot de aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 1993, 1994 en 1995, welke beroepen bij het Hof bekend zijn onder de nummers 99/1135, 99/1542 en 99/3058. Voorts zijn ter zitting van 30 mei 2000 mede behandeld de beroepen van E-B.V. en F-B.V. betreffende een navordering in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1992, welke beroepen zijn geregistreerd onder nummer 99/2405 respectievelijk 99/2404.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende (hierna ook: X-B.V.) is opgericht op 30 oktober 1992 door de besloten vennootschappen E-B.V. en F-B.V. E-B.V. en F-B.V. houden elk 50% van de aandelen in belanghebbende. De directeur en enige aandeelhouder van die B.V.'s en de directeur van belanghebbende is B.
2.2. De beide oprichters van belanghebbende hebben hun ondernemingen in belang-hebbende ingebracht tegen schuldigerkenning. Deze ondernemingen worden met ingang van 1 januari 1991 voor rekening en risico van belanghebbende gedreven. Belanghebbende exploiteert in een aantal winkels een detailhandel in elektro-technische apparatuur van het merk G.
2.3. Aan belanghebbende is geen uitstel verleend voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1993. Aan haar is voor dat jaar een aanslag opgelegd bij een aanslagbiljet met dagtekening 31 december 1996. Dit biljet is per post verzonden naar het daarop vermelde adres van belanghebbende.
2.4. Tot de stukken behoort een brief van 27 november 1996, afkomstig van de inspecteur en gericht aan belanghebbende, waarin onder meer nog het volgende staat vermeld:
"De aanslag vpb 1993 zal ik regelen (...).
Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen P,
de inspecteur
2.5. Tot de stukken behoort voorts een kopie van het aanslagbiljet, waarop onder meer nog het volgende staat vermeld:
"Belastingdienst Aanslag
Vennootschapsbelasting
Postbus 2102 1500GC P Jaar/tijdvak
1993
Voor vragen over de berekening kunt u terecht bij:
Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen P".
2.6. Tot de stukken behoort voorts een kopie van enkele bladzijden uit het 'Jaarboek voor de Belastingdienst en de Belastingadviespraktijk' voor het jaar 1996, waarin onder meer staat vermeld:
2.7. Tot de stukken behoort voorts een verklaring met dagtekening 13 oktober 1999 waarin onder meer het volgende is opgenomen:
"Het hoofd van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen P,
Gelet op de artikelen 2 en 3 Algemene wet inzake Rijksbelastingen juncto artikel 19 vierde lid uitvoeringsregeling Belastingdienst (tekst tot 1 januari 1998),
verklaart dat C en (...) in de jaren 1996 en 1997 door mij waren aangewezen om namens mij alle werkzaamheden en handelingen te verrichten die in het kader van het heffen van belastingen nodig zijn.
Zij waren dus onder meer bevoegd tot het opleggen van aanslagen Vennoot-schapsbelasting.".
2.8. Tot de stukken behoort een brief van 3 december 1997, afkomstig van de Directie grote ondernemingen R van de Belastingdienst en gericht aan de inspecteur, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"Naar aanleiding van uw (...) brief (...) hierbij het antwoord op de vraag of een definitieve aanslag 1993, die een dagtekening 31 december 1996 heeft gekregen en (pas) op 3 januari 1997 bij belastingplichtige is bezorgd, tijdig is opgelegd in de zin van de AWR.
Ik heb uw vraag voorgelegd aan de portefeuillehouder AWR en aan AFZ. Een en ander heeft ertoe geleid dat in de laatste Directieraad Belastingdienst een mededeling is uitgereikt over dit onderwerp (bijgevoegd). (...)".
De bij deze brief gevoegde mededeling, afkomstig van de 'Directie Planning, Financiën en Control' en gericht aan de leden van de Directieraad Belastingdienst, luidt voor zover hier van belang als volgt:
"In december 1996 zijn bijna 1800 definitieve aanslagen VPB 1993 opgelegd met dagtekening 31 december 1996. Deze aanslagen zijn op 30 december 1996 door het B/AC bij de PTT ter post bezorging aangeboden maar door wat tragere postbehandeling vermoedelijk pas na 1 januari 1997 bij de belastingplichtigen aangekomen.".
2.9. Tot de stukken behoort voorts een door de inspecteur bij zijn brief van 14 maart 2000 overgelegd faxbericht betreffende de door de inspecteur met dagtekening 31 december 1996 opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting 1993 waarop onder meer staat vermeld:
"Finr Naam-1 Jaarmaand Jaar-mnd end Dagtek aansl
(...) (...) (...) (...) (...)
800965097 B.V.-X 199301 199312 19961231
(...) (...) (...) (...) (...)".
2.10. Tot de stukken behoort voorts een bij de brief van 14 maart 2000 overgelegde 'Ontvangst- tevens verzendbevestiging' van CBE\Outputservices sectie Eindcontrole, welke onder meer inhoudt:
2864=167 24-uurs
48-uurs x
CAV VARIANT 1 EN 2 3181
CAV VARIANT 3 EN 4 27725
(...)
Aanslagen VPB definitief
(...)
De hierboven bedoelde bescheiden zijn heden aan PTT-post aangeboden, met uitzondering van: lichtpost(en) volgens credit-nota
Namens het hoofd CBE/OS,
Apeldoorn, 30-12-96".
2.11. Tot de stukken behoort voorts een bij de brief van 14 maart 2000 overgelegde brief van 5 februari 1997, afkomstig van het Automatiseringscentrum Apeldoorn van de Belastingdienst en gericht aan de Belastingdienst/Centrale beheereenheid informatiesystemen te Apeldoorn, waarvan de inhoud voor zover hier van belang als volgt luidt:
"De VPB-partij met genno 167 (het betreft de gehele partij, die in de CAV-verwerking stond) is op 30-12-1996 als 48-uurs post aangeboden aan de PTT (dit betekent dat de partij op 2-1-1997 bij de klant op de mat lag).
Daar deze partij een dagtekening had van 31-12-1996, moest deze als 24-uurs post aangeboden worden aan de PTT, zodat de partij op 31-12-1996 bij de klant op de mat zou liggen.
Deze manier van aanbieden aan de PTT is door ons verzuimd.".
2.12. In 1993 heeft belanghebbende voor het eerst zogenoemde inruilcertificaten afgegeven. Sindsdien ontvangt iedere klant die bij belanghebbende een wasmachine of een wasdroger van het merk G koopt een dergelijk certificaat. Dit geeft bij de latere aanschaf bij belanghebbende van een soortgelijk nieuw apparaat van hetzelfde merk op de op het certificaat aangegeven datum recht op een inruilkorting van onderscheidenlijk f 1.000 voor een wasautomaat of f 750 voor een wasdroger. Deze korting komt in mindering op de door H-b.v. vastgestelde verkoopprijs die geldt op het moment van koop van het nieuwe apparaat. Het nieuw aangeschafte apparaat dient een verkoopprijs te hebben welke gelijk is aan of hoger is dan de verkoopprijs van het ingeruilde apparaat. Het ingeruilde apparaat dient in onbeschadigde en goed onderhouden staat te zijn en mag niet bedrijfsmatig zijn gebruikt. De inruil dient plaats te vinden in de maand waarin 10 jaren zijn verstreken na de aanschaf van het ingeruilde apparaat. Met dat apparaat dient dan ook het certificaat te worden ingeleverd.
2.13. In verband met de door belanghebbende op zich genomen verplichting in de toekomst inruilkortingen te verlenen, vormt zij met ingang van 1993 een voorziening voor de lasten welke naar verwachting voor haar uit die verplichting zullen voortvloeien. Deze voorziening vertoont het volgende verloop:
Jaar Dotatie Oprenting Stand
voorziening
1993 f 558.472 f 558.472
1994 f 496.768 f 27.924 f 1.083.164
1995 f 433.628 f 54.158 f 1.570.950
1996 f 370.097 f 78.546 f 2.019.593
1997 f 246.793 f 100.978 f 2.367.364
2.14. Bij het berekenen van de jaarlijkse dotaties gaat belanghebbende ervan uit dat 85% van de kopers van een apparaat in een jaar tezijnertijd van hun recht op korting gebruik zullen maken. Vervolgens berekent zij de contante waarde na 10 jaar van de daaruit voortvloeiende nominale verplichting tegen een rekenrente van 5%. De voorziening wordt jaarlijks opgerent met 5%.
2.15. De inspecteur heeft een onderzoek doen instellen naar de vorming van de zojuist bedoelde voorziening, van welk onderzoek op 25 februari 1999 een rapport is uitgebracht. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de inspecteur voor het jaar 1993 een gedeelte groot f 40.080 van de voorziening in aftrek op de winst toegelaten. Daarbij is hij ervan uitgegaan dat 10% van de kopers te zijner tijd van hun recht op korting gebruik zullen maken. Voorts heeft hij er rekening mee gehouden dat belanghebbende aanmerkelijk lagere prijzen hanteert dan de door de fabrikant geadviseerde verkoopprijzen. Wel heeft hij in aanmerking genomen dat een kans bestaat van 25% dat de fabrikant de zogenoemde adviesprijzen zal afschaffen en zal uitgaan van werkelijke verkoopprijzen. De in aanmerking te nemen basis voor de voorziening komt daarmee uit op 61%. Hij heeft voorts geen rekening gehouden met een inruilwaarde. Een en ander leidt tot een voorziening die gelijk is aan de contante waarde van gemiddeld 10% van 61% van de nominale verplichting uit hoofde van de verstrekte inruilcertificaten.
2.16. Belanghebbende was in het onderhavige jaar niet verzekerd tegen het risico dat zij het loon van haar directeur, B, zou moeten doorbetalen gedurende diens ziekte of arbeidsongeschiktheid. Belanghebbende wenst te doteren aan een voor dit risico te vormen voorziening.
Tussen partijen is in geschil
(a) of de inspecteur bevoegd was tot het opleggen van de aanslag;
(b) of de aanslag is opgelegd binnen de daarvoor in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gestelde termijn;
(c) de omvang van het bedrag dat belanghebbende ten laste van haar winst mag toevoegen aan de voorziening in verband met de afgifte van inruilcertificaten; belanghebbende stelt die toevoeging voor het jaar 1993 primair op ƒ 558.472 en subsidiair op ƒ 474.786, de inspecteur op ƒ 40.080;
(d) of belanghebbende tot dekking van het risico van doorbetaling van het loon van haar directeur gedurende diens ziekte of arbeidsongeschiktheid een reserve mag vormen op de voet van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit destijds luidde.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting van 15 februari 2000.
4.2. Tijdens de zitting van 30 mei 2000 heeft belanghebbende nog het volgende aan haar stellingen toegevoegd.
De inspecteur heeft slechts beschreven hoe een en ander had moeten plaatsvinden. Het bewijs dat het aanslagbiljet aan de PTT is aangeboden is niet geleverd. Post die op 3 januari is ontvangen moet op 2 januari zijn verzonden. Alle relevante informatie is bij de Belastingdienst zoekgeraakt.
4.3. Tijdens de zitting van 30 mei heeft de inspecteur nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
Een partij aanslagbiljetten die aan de PTT wordt aangeboden krijgt een genno-nummer. Het systeem maakt dit nummer aan. Het genno-nummer 167 had uitsluitend betrekking op aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1995 met dagtekening 31 december 1996. Voor nadere uitleg verwijs ik naar de hierbij overgelegde brief van 10 maart 2000 van de Belastingdienst Centrale beheereenheid informatiesystemen.
In contracten met de PTT staat dat de aangeboden stukken om 10.00 uur worden opgehaald.
In bijlage 3 bij mijn brief van 14 maart 2000 is bij het vakje 'Aanslagen VPB definitief' geen aantal ingevuld omdat die aanslagen zijn meegeteld in de eerste twee vakjes. Het gebezigde formulier was verouderd, alleen de 'CAV-vakjes' werden nog gebruikt. Inmiddels is het formulier gewijzigd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ten aanzien van de vraag of de inspecteur bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde aanslag hebben partijen kort samengevat het volgende aangevoerd. Onder verwijzing naar de onder 2.4 aangehaalde brief van 27 november 1996 heeft belanghebbende gesteld, dat moet worden aangenomen dat de aanslag is opgelegd door mevrouw C, maar dat niet is gebleken dat zij hiertoe gemandateerd was door het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen van de Belastingdienst te P (hierna ook: het hoofd van de eenheid). De inspecteur heeft hiertegenover gesteld dat, nu op het aanslagbiljet alleen de eenheid wordt vermeld en niet de persoon die de aanslag heeft opgelegd, aangenomen moet worden dat het hoofd van de eenheid de aanslag heeft opgelegd. De inspecteur verwijst voor dit standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 16 december 1998, BNB 1999/303*. Voorts heeft de inspecteur gesteld dat de aanslag is opgelegd voor de invoering van de regeling van het mandaat in de Algemene wet bestuursrecht per 1 januari 1998 en de mandatering mitsdien vormvrij was.
5.2. In verband met deze stellingen van partijen oordeelt het Hof als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (hierna: de URB) naar de tekst geldend van 1 juni 1996 tot 1 januari 1998, kunnen hoofden van eenheden ambtenaren aanwijzen die namens hen de bevoegdheid van inspecteur uitoefenen. Zoals blijkt uit het hiervoor genoemde arrest diende, anders dan de inspecteur stelt, een dergelijke aanwijzing ook in de jaren voor 1998 schriftelijk te gebeuren. De onder 2.6 weergegeven vermelding in een jaarboek geeft geen blijk van de overdracht van enige bevoegdheid door het hoofd van de eenheid aan C. Reeds hierom kan deze vermelding niet als een zodanige aanwijzing gelden. Ook de onder 2.7 weergegeven verklaring kan niet als zodanig gelden nu deze na het opleggen van de aanslag is opgemaakt. Met de inspecteur is het Hof echter van oordeel dat, nu het ter zake van de onderhavige aanslag opgemaakte aanslagbiljet niet vermeldt wie de aanslag heeft opgelegd, maar slechts, onder vermelding van adres en telefoonnummer, dat men voor vragen over de berekening terecht kan bij de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, moet worden aangenomen dat de aanslag door het hoofd van de eenheid is opgelegd. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de URB, in verbinding met de artikelen 2, derde lid, onder b, 3, eerste lid, en 11, eerste lid, van de AWR, was het hoofd van de eenheid tot het opleggen van de aanslag bevoegd. Ten aanzien van het eerste geschilpunt is dus het gelijk aan de inspecteur.
5.3. Vervolgens dient het Hof te beoordelen of de in geding zijnde aanslag is opgelegd binnen de daarvoor geldende termijn. Nu aan belanghebbende geen uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte diende de aanslag uiterlijk op 31 december 1996 te zijn opgelegd. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de AWR geldt de dagtekening van het aanslagbiljet als de dag van vaststelling van de aanslag. Uit deze wetsbepaling zou voortvloeien dat de aanslag tijdig is opgelegd, aangezien het aanslagbiljet was gedagtekend 31 december 1996. De Hoge Raad heeft evenwel beslist - onder meer in het arrest van 7 februari 1990, BNB 1990/86 - dat ingeval een aanslagbiljet na de dagtekening ervan is verzonden, de dag van verzending geldt als de dag waarop de aanslag is opgelegd. Belanghebbende stelt dat het aanslagbiljet op 2 januari 1997 is verzonden, aangezien hij dit op 3 januari 1997 heeft ontvangen. De aanslag zou dan te laat zijn opgelegd. De inspecteur voert aan dat het aanslagbiljet tijdig, namelijk op 30 december 1996, is verzonden.
5.4. Tussen partijen is niet komen vast te staan dat belanghebbende het aanslagbiljet op 3 januari 1997 heeft ontvangen, nu de inspecteur dit heeft betwist. Het Hof zal niettemin bij wijze van veronderstelling ervan uitgaan dat belanghebbende het aanslagbiljet op die dag heeft ontvangen. Op de inspecteur rust dan de last te bewijzen, dat ook bij dit uitgangspunt kan worden aanvaard dat het aanslagbiljet uiterlijk op 31 december 1996 is verzonden.
5.5. Uit de onder 2.10 en 2.11 weergegeven inhoud van de daar bedoelde stukken leidt het Hof af dat het aanslagbiljet aan de PTT is aangeboden als 48-uurs post. Mede gelet op hetgeen is weergegeven in de mededeling onder 2.8, het faxbericht onder 2.9, alsmede de hierop door de inspecteur verstrekte toelichting, een en ander bezien in samenhang en onderling verband, acht het Hof aannemelijk dat het aanslagbiljet zich heeft bevonden tussen de onder 2.10 bedoelde bescheiden welke op 30 december 1996 ter verzending aan de PTT zijn aangeboden. Weliswaar ligt de veronderstelde ontvangstdatum van 3 januari 1997 meer dan 48 uur na deze verzend-datum, maar het is geenszins uit te sluiten dat de postbezorging door de PTT een dag vertraging heeft opgelopen. Ook ten aanzien van het tweede geschilpunt is dus het gelijk aan de inspecteur.
5.6. Wat betreft de dotatie aan de voorziening uit hoofde van de afgifte van inruil-certificaten stelt het Hof voorop, dat het aan belanghebbende is om te bewijzen dat de inspecteur de toevoeging aan die voorziening op een te laag bedrag heeft berekend. Bepalend voor de omvang van de dotatie is in de eerste plaats, hoeveel kopers van een apparaat naar verwachting aanspraak zullen maken op hun recht op korting. Bij het schatten van dat aantal kopers moet in aanmerking worden genomen dat aan het recht op korting beperkingen zijn verbonden. Zo dient het nieuw aangeschafte apparaat een verkoopprijs te hebben welke gelijk is aan of hoger is dan de verkoop-prijs van het ingeruilde apparaat, dient het ingeruilde apparaat in onbeschadigde en goed onderhouden staat te zijn, dient de inruil plaats te vinden in een korte periode rond 10 jaar na de aanschaf van het ingeruilde apparaat en dient de klant dan nog te beschikken over het inruilcertificaat. Gelet op die beperkingen zullen vele kopers geen gebruik kunnen of willen maken van hun recht op inruilkorting. Het Hof acht het in dit verband, gelet ook op hetgeen hieromtrent door partijen is gesteld, van belang dat 10 jaar na aankoop veel apparaten, in het bijzonder indien zij goed zijn onderhouden, nog naar behoren zullen functioneren, zodat de gebruikers er geen behoefte aan zullen hebben ze in te ruilen. De stelling van belanghebbende, dat veel gebruikers van apparaten van het merk G trouw blijven aan dat merk, doet daar niet aan af. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende het Hof er niet van overtuigd dat naar verwachting meer dan 10% van de kopers van een apparaat gebruik zullen maken van hun recht op korting.
5.7. Bepalend voor de omvang van de dotatie aan de onderhavige voorziening is voorts dat - naar tussen partijen niet in geschil is - belanghebbende de betreffende apparaten te koop aanbiedt voor prijzen welke aanzienlijk lager zijn dan de door de fabrikant geadviseerde verkoopprijzen. De inspecteur heeft met deze omstandigheid terecht rekening gehouden in het onder 2.15 vermelde rapport, door de voorziening te beperken tot een voorziening voor de extra kortingen welke op grond van de inruil-certificaten kunnen worden verkregen. De inspecteur heeft daarbij - in het voordeel van belanghebbende - in aanmerking genomen dat een kans van 25% bestaat dat de fabrikant de door hem geadviseerde verkoopprijzen in overeenstemming brengt met de werkelijke verkoopprijzen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat die kans in werkelijkheid groter is. Tenslotte heeft de inspecteur - zulks eveneens in het voordeel van belanghebbende - geen rekening gehouden met een inruilwaarde van de ingeruilde apparaten.
5.8. Gelet op het onder 5.6 en 5.7 overwogene acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in het door haar te leveren bewijs, dat de inspecteur de dotatie aan de onderhavige voorziening op een te laag bedrag heeft bepaald. Ook ten aanzien van dit geschilpunt is dus het gelijk aan de inspecteur.
5.9. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit destijds luidde, kan bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst worden gereserveerd tot dekking van risico's welke in belangrijke mate worden verzekerd, maar door de belastingplichtige niet verzekerd zijn. Het risico tot dekking waarvan belanghebbende een reserve wil vormen betreft het moeten doorbetalen van het loon van haar directeur gedurende diens ziekte of arbeidsongeschiktheid.
5.10. Nog ervan afgezien dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op haar uit enige hoofde de verplichting rust tot doorbetaling van loon tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid van haar directeur, heeft zij in elk geval ook geen gegevens bijgebracht -hoewel op haar de bewijslast rust- waaruit kan worden opgemaakt dat voor directeuren van besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid de betrokken vennootschappen in belangrijke mate het risico voortvloeiend uit een verplichting als vorenbedoeld plegen te verzekeren. In zoverre kan dus geen assurantiereserve worden gevormd. Voorts heeft belanghebbende tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur evenmin aannemelijk gemaakt, dat namens de inspecteur op 1 juli 1998 is toegezegd dat voor dit risico in de jaren 1993 tot 1998 een dotatie aan de assurantiereserve zou kunnen plaatsvinden.
5.11. Belanghebbende heeft ter zitting van 15 februari 2000 weliswaar verklaard dat in 1998 in de pensioenbrief van haar directeur een recht op invaliditeitspensioen is opgenomen en dat dit pensioen niet bij een verzekeringsmaatschappij is ondergebracht, maar niet gesteld of gebleken is dat in de daaraan voorafgaande jaren eveneens sprake is geweest van een schriftelijk vastgelegde aanspraak van de directeur op doorbetaling van loon bij arbeidsongeschiktheid. Evenmin is aannemelijk dat belanghebbende aan de directeur op andere wijze een dergelijke aanspraak heeft toegekend. Voorts heeft belanghebbende haar stelling, dat zij de gewoonte had om het loon van de directeur door te betalen bij arbeidsongeschiktheid, niet onderbouwd. Ook voor het hier bedoelde risico kan dus geen assurantiereserve worden gevormd.
5.12. Uit het onder 5.9 tot en met 5.11 overwogene volgt dat ook ten aanzien van het laatste geschilpunt het gelijk aan de inspecteur is. Het beroep, voor zover dit is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 15 maart 1999, moet dus ongegrond worden verklaard.
5.13. Voor zover het beroep mede is gericht tegen de beschikking van de inspecteur met dagtekening 15 april 1999, welke als uitspraak is aangeduid en als bijlage is gevoegd bij de aanvulling van het beroepschrift van 6 mei 1999, mist het doel. De beschikking van 15 april 1999 omvat niet meer dan de realisatie van de uitspraak van 15 maart 1999 welke realisatie naar uit het hiervoor overwogene volgt cijfermatig juist is. Op een tegen een aanslag ingediend bezwaarschrift mag slechts éénmaal uitspraak worden gedaan, zodat aan de in dit geval overbodige aanduiding "uitspraak" kan worden voorbijgegaan.
Nu het beroep, voor zover dit is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 15 maart 1999, ongegrond moet worden verklaard, acht het Hof geen termen aanwezig om de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende.
Het Hof
- verklaart het beroep ongegrond
- bevestigt de uitspraak van de inspecteur van 15 maart 1999 alsmede de beschikking van 15 april 1999.
De uitspraak is vastgesteld op 12 februari 2002 door mrs. Dutmer, voorzitter, Onnes en Van der Ouderaa, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.