ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0077

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/961
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Dutmer
  • A. van der Ouderaa
  • J. Goes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woonplaatsbepaling en belastingplicht van een in India woonachtige belastingplichtige met Nederlandse belangen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 januari 2002 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen belanghebbende, een in India woonachtige persoon, en de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende stelde dat hij in het betrokken jaar in India woonde en dat zijn levensbelangen daar lagen. De inspecteur betwistte dit en stelde dat belanghebbende in Nederland woonde, wat leidde tot een aanslag inkomstenbelasting. De zaak begon met een beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur, die een aanslag had opgelegd op basis van een ambtshalve vastgestelde belastbaar inkomen van ƒ 100.000. Belanghebbende had zijn aangifte niet tijdig ingediend, wat leidde tot omkering van de bewijslast. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat belanghebbende geen concreet bewijs had overgelegd om zijn stelling te onderbouwen. Het Hof concludeerde dat het middelpunt van belanghebbendes levensbelangen in Nederland lag, en dat de inspecteur gerechtigd was om de aanslag op te leggen. Het Hof oordeelde dat de aanslag in stand bleef, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat deze onjuist was. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aangifte en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de uitspraak in stand bleef en er geen bijzondere omstandigheden waren die een veroordeling in de proceskosten rechtvaardigden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z (India), belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 maart 1999, in-gediend door mr. A te Q als gemachtigde en aangevuld bij brief van 17 augustus 1999.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 23 maart 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 100.000, met een boete van ¦ 1.000, wegens het niet binnen de in de wet gestelde termijn doen van aangifte. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak voor wat betreft de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gehandhaafd. De boete is bij beschikking van 1 juni 1999 verminderd tot nihil.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot verminde-ring van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 1 februari 2000 is verschenen namens de inspecteur mr. B. Na afloop van de zitting bleek dat de oproep voor de zitting naar bovenstaande gemach-tigde, die niet is verschenen, was verstuurd. Omdat belanghebbende op 6 oktober 1999 C te Q, had gemachtigd voor hem op te treden in belastingzaken, is de zaak aan-gehouden voor een nieuwe mondelinge behandeling.
Ter zitting van 3 april 2001 is verschenen namens de inspecteur D. De griffier heeft bij aangetekende brief van 21 maart 2001 de nieuwe gemachtigde mededeling gedaan van dag, uur en plaats van de mondelinge behandeling van de zaak. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Namens de inspecteur is een brief van 29 maart 2000, gericht aan C, overgelegd.
Het beroep is ter zitting van 3 april 2001 gelijktijdig behandeld met het beroep van belanghebbende betreffende de aanslag vermogensbelasting voor het jaar 1996, met kenmerk 99/00962, en het beroep van E betreffende de aanslag inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995, met kenmerk 99/00941.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is in 1936 geboren te Z (India) en heeft de Britse nationaliteit. Belanghebbende is gehuwd met F, geboren te India in 1930. Uit dit huwelijk zijn twee dochters geboren, te weten G, geboren in Engeland in 1973 en E, geboren in Q in 1974.
2.2. In een door de inspecteur overgelegde notariële akte, verleden op 7 mei 1982, staat vermeld dat belanghebbende vennootschapsdirecteur is en woont op het adres a-straat-1 te Q.
2.3. In het onderhavige jaar stond belanghebbende ingeschreven in de basisadmini-stratie persoonsgegevens van de gemeente R als bewoner van het onder 2.2 vermelde adres. Belanghebbendes echtgenote is op 26 augustus 1993 uit deze basis-administratie uitgeschreven wegens verhuizing naar Engeland. Zo ook op 26 septem-ber 1994 dochter . Dochter E heeft tot in 1998 ingeschreven gestaan als bewoner van a-straat 2 te Q.
2.4. De echtgenote van belanghebbende kocht in augustus 1989 een in Q gelegen hotel dat zij na vier jaar heeft verkocht. In november 1990 kocht zij een pand te Q dat zij na 2,5 jaar weer heeft verkocht. Van oktober 1991 tot medio 1993 was zij eigenaar en exploitant van in Nederland uitgeoefende ondernemingen. Van februari 1992 tot februari 1993 was zij voorts bestuurder van een B.V.
Dochter G exploiteerde van medio 1991 tot medio 1995 een in Q gelegen snookercentrum en in december 1994 kocht zij een garagebox te Q. Dochter E was van 1982 tot 1998 eigenaar van het appartement a-straat 2 te R, kocht in december 1993 een pand te Q en exploiteerde van juni 1995 tot medio 1998 een boekhoudkantoor te Q.
2.5. In twee door de inspecteur overgelegde notariële hypotheekakten, verleden op respectievelijk 6 en 13 september 1996, staat belanghebbende vermeld als onderne-mer, wonende a-straat 1 te R.
2.6. Op 28 oktober 1998 is belanghebbende een aangiftebiljet uitgereikt voor het doen van aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1995 en vermo-gensbelasting 1996, hetwelk moest worden ingediend vóór 1 december 1998. Belanghebbende heeft het aangiftebiljet ingediend op 28 december 1998 met een aangegeven belastbaar inkomen van nihil en met de toelichting dat belanghebbende gedurende 1995 geen ingezetene van Nederland was noch inkomsten uit Nederlandse bron genoot.
2.7. Gedagtekend 31 december 1998 heeft de inspecteur belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van f 100.000. Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaar schreef de inspecteur de oorspronkelijk gemachtigde bij brief van 1 maart 1999 onder meer het volgende:
"In een eerder stadium is u meegedeeld dat belastingplichtige kan verzoeken om vóór de uitspraak op het bezwaar te worden gehoord. Daarop is tot op heden niet gereageerd.
Ik stel belastingplichtige nog éénmaal in de gelegenheid om de in mijn brief van 6 januari 1999 gestelde vragen te beantwoorden. Daartoe roep ik u en belastingplichtige in persoon op om mij voor 15 maart a.s. de gevraagde gege-vens te verstrekken.
(...)
Verder deel ik u mede dat de aanslagen zijn gebaseerd op ondermeer de mede-delingen van de dochters van heer X, dat zij werden onderhouden door haar ouders en op de gegevens verkregen uit een eerder onderzoek in 1995 betref-fende de gelden die betaald werden ter voorkoming van het faillissement in-zake hotel café '"H" te S en uit onderzoeken bij derden.
Gegevens die werden verkregen van enkele bankinstellingen doen vermoeden dat de heer X zijn inkomen verkreeg uit een binnenlandse bron. Hier-uit blijkt ook dat de heer X gemachtigde was op enkele bankrekeningen van derden en een bankkluis van dochter E. De heer X is echter in staat die gegevens te verstrekken die volledige duidelijkheid geven omtrent zijn in-komsten en vermogen.
Ook een mededeling van de toenmalige boekhouder van dochter G- de heer I - van het toenmalige kantoor van de heer J, b-straat 1 te Q, in 1995, waarin deze persoon ondermeer stelt dat de feitelijke leiding in K niet ligt bij dochter G, maar bij vader X, doet vermoeden dat de heer X zijn hoofdverblijf en zijn inkomen in Nederland heeft.
Verder zijn de volgende gegevens bekend:
- (…)
- Autoverzekeringen
Er zijn een aantal autoverzekeringen (geweest) op naam van X wonende op het adres a-straat 1 te R. Zo is er bij L te T op naam van X een auto verzekerd van 20 januari 1982 tot en met 9 mei 1994 op kenteken AA-11 - BB een mercedes benz. Er is een nieuwe polis afgegeven op 10 mei 1994 tot en met heden voor deze auto.
Er zijn in de loop der jaren 2 schades gemeld de eerste keer op 26 juli 1991 voor een schadebedrag van ƒ. 21.696 en voor de tweede keer voor een schade van ƒ. 123. Als bankrelatie werd opgegeven. bankrekeningnummer 00.00.000.
Daarnaast is verzekerd bij deze maatschappij een auto met kenteken AA - BB - 00 waarvan de aanvang van de verzekering is gedateerd op 10 mei 1994 tot 21 december 1994. Deze auto zou zijn verkocht naar Engeland on-der een nieuw kenteken L 000 ABC. Deze verzekering is beëindigd op 10 mei 1995 in verband met de verkoop. Voor deze auto éénmaal een schade geclaimd.
Bij M was een auto verzekerd met kenteken BB - 00 - CC in de periode 6 september 1993 tot en met 6 september 1995. Er zijn twee schuldschades betaald aan de tegenpartij op 15 november 1993 voor een bedrag van ƒ. 3.011 op 28 september 1994 voor een bedrag van ƒ. 2.894. Verzekeringsnemer was de heer X op het adres a-straat 1 te R. Deze verzekering was in eerste instantie aan-gevraagd op 27 maart 1993.
Als aanvulling van de eerder gestelde vragen wil ik de volgende vraag toevoe-gen:
Wie waren respectievelijk de bestuurders van de genoemde auto's ten tijde van het veroorzaken van de schades welke zijn gemeld bij de verzekeringsmaat-schappijen?
- Bij derden onderzoeken werd ondermeer een verklaring afgelegd door de speelautomaten exploitant - de heer M - van N-B.V. Hij deelde desgevraagd mede dat van een verstrekte lening aan K van ƒ. 50.000, afgelost werd met ƒ. 4.000 per maand met 8% rente. Betaling vaan deze aflossing vond steeds plaats met de heer X.
- Acceptgiro's voor een opstalverzekering van het pand c-straat 1 te Q- een pand van dochter E- worden getekend door de heer X.
- De heer X blijkt al vanaf 1988 lid te zijn van golfclub O te U. Jaarlijks werd door hem de contributie voldaan tot op heden.
- Via afschriften van bankrekeningen blijkt dat op naam van de heer X en op naam van mevr. F ziektekosten verzekeringen zijn afgesloten bij ziektekostenverzekeraar AA te V, waarbij regelmatig - tot voor kort - declaraties werden ingediend."
3. Geschil
Het geschil betreft de vraag of belanghebbende in 1995 in Nederland woonde. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is voorts de hoogte van het belastbare in-komen van belanghebbende in geschil.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting van 1 februari 2000 heeft de inspecteur nog het volgende naar voren gebracht:
Dat er ook in 1995 bankrekeningen door belanghebbende werden aangehouden, kan desgewenst worden aangetoond met het overleggen van fotokopieën. De aan-gevoerde omstandigheden - aanwezige familieleden, autobezit en dergelijke - leiden te zamen genomen tot de conclusie van binnenlandse belastingplicht. X heeft belang in een aantal ondernemingen.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting van 3 april 2001 het volgende - kort en zakelijk weergegeven - aan zijn stellingen toegevoegd.
Op 8 maart 2000 heb ik een gesprek gehad met de dames E en G, de dochters van belanghebbende, en de heer C te Q, als gemachtigde van de dames. In dat gesprek zijn de fiscale zaken van mevrouw E aan de orde geweest. Ten name van mevrouw E stonden belasting- en premieschulden, van in totaal groot circa ƒ 830.000 open. Na genoemd gesprek is er nog telefonisch en schriftelijk contact met de gemachtigde geweest. Uiteindelijk is er tussen de belastingdienst en mevrouw E een compromis gesloten. Dit compromis is schriftelijk vastgelegd, van welke brief ik u hierbij een afschrift overhandig. Het compromis komt er in grote lijnen op neer dat er na betaling aan de ontvanger door mevrouw E van ƒ 660.000 met betrekking tot belastingaanslagen die betrekking hebben op de periode vanaf 1 januari 1994 tot en met de dag van betaling, alsmede voor de openstaande premieschuld geen verdere invorderingsmaatregelen zullen worden genomen. Ik heb daarbij als voorwaarde gesteld dat mevrouw E de op 29 maart 2000 lopende bezwaar- en/of beroepsprocedures intrekt. De schriftelijke vastlegging van dit com-promis is door de heer C ondertekend. De genoemde ƒ 660.000 is betaald. Ook de overige voorwaarden zijn vervuld. Naar mijn mening valt de aanslag inkom-stenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 ten name van E, die vandaag op deze zitting aan de orde is, onder het compromis. Op 29 maart 2000, de datum van de schriftelijke bevestiging van het compromis, liep immers ook deze zaak. Ik weet niet waarom E haar beroep niet heeft ingetrokken.
Er is geen specificatie van het vastgestelde vermogen voor de ambtshalve aanslag voor de vermogensbelasting voor het jaar 1996 ten name van X. Gezien de belangen die de familie had in diverse ondernemingen lijkt het mij niet te hoog. Het had ook ƒ 500.000 of ƒ 2.000.000 kunnen zijn. Ik wijs in dit verband ook op krediet-faciliteiten ter grootte van ƒ 1.700.000 die X genoot en zijn effectenporte-feuille.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldt een natuurlijk persoon die in Nederland woont als binnenlands belasting-plichtige. Waar iemand woont wordt, behoudens de toepassing van enige fictiebepa-lingen ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 (hierna: AWR) naar de omstandigheden van het geval beoordeeld. Belangheb-bende stelt dat hij gedurende 1995 in India woonachtig was en dat hij vanwege het vervullen van noodzakelijke formaliteiten in zakelijke aangelegenheden slechts op bepaalde tijdstippen kortstondig in dat jaar in Nederland is geweest. Hij meent dat de inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Nederland woonde.
De inspecteur heeft daarentegen gesteld dat het middelpunt van belanghebbendes so-ciale en economische betrekkingen in 1995 in Nederland lag.
5.2. Met betrekking tot de stelling omtrent zijn woonplaats heeft belanghebbende niet enig concreet bewijs overgelegd en is hij voorts voorbijgegaan aan al hetgeen de in-specteur hem in zijn onder 2.7 vermelde brief van 1 maart 1999 heeft voorgehouden en gevraagd. Nu belanghebbende hierop in het geheel niet is ingegaan, ook in zijn beroepschrift niet, geen repliek heeft ingediend en niet ter zitting is verschenen, gaat het Hof uit van de juistheid van hetgeen de inspecteur in die brief en vervolgens nader toegelicht en gespecificeerd in zijn verweerschrift aan betrekkingen van belanghebbende met Nederland heeft weergegeven. Hieruit en uit de onder 2.2 tot en met 2.5 vastgestelde feiten, een en ander bezien in onderling verband en samenhang, leidt het Hof af dat belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland woonde en dat het middelpunt van zijn levensbelangen in Nederland lag, zodat ook artikel 4 van de Overeenkomst tussen Nederland en India ter vermijding van dubbele belasting van 30 juli 1988 niet aan voormelde conclusie in de weg staat.
5.3. Uit het onder 5.2 overwogene vloeit voort dat de inspecteur, gelet op artikel 6, eerste lid, van de AWR, gerechtigd was belanghebbende voor het jaar 1995 uit te nodigen tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het uitreiken van het aangiftebiljet, dat wil zeggen op 28 oktober 1998, op het adres a-straat 1 en 2 te Amstelveen woonde. Het aangiftebiljet is derhalve naar het juiste adres gezonden. Het biljet diende vóór 1 december 1998 ingevuld en ondertekend bij de belastingdienst terug te zijn. De belastingdienst heeft het biljet op 28 december 1998 terugontvangen. De inspecteur heeft de aangifte op een zodanig tijdstip bereikt dat hij op 31 december 1998 bij het regelen van de aanslag daarmee redelijkerwijs geen rekening kon houden. Dit betekent naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende in strijd met artikel 8, eerste lid, van de AWR heeft gehandeld en dat de aanslag ingevolge artikel 29, tweede lid, van de AWR dient te worden gehandhaafd, tenzij belanghebbende doet blijken dat deze onjuist is. Daar komt bij dat belanghebbende, zoals overwogen onder 5.2, ten onrechte in de aangifte ver-klaard heeft dat hij geen binnenlands belastingplichtige is, zodat ook om die reden de vereiste aangifte niet is gedaan.
5.4. Met betrekking tot de hoogte van het belastbaar inkomen heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de aanslag onjuist is. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur, gelet op de door hem aannemelijk gemaakte ondernemersactiviteiten van belanghebbende en diens kredietmogelijkheden, de hoogte van het belastbare inkomen in redelijkheid op ƒ 100.000 heeft kunnen vast-stellen.
5.5. In zijn beroepschrift heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur bij het vaststellen van de litigieuze aanslag in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder met het zorgvuldigheids- of met het motiveringsbeginsel. Volgens belanghebbende zijn voornoemde beginselen geschonden doordat eerst in de uitspraak op bezwaar een voldoende motivering voor de aanslag werd gegeven.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is opgelegd. Nu vaststaat dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, terwijl de inspecteur de aanslag op basis van, zoals is komen vast te staan, een onvolledig aangifte diende vast te stellen, kan hem, gelet ook op hetgeen is overwogen onder 5.4, niet worden verweten dat hij de aanslag, zoals deze na de uitspraak op het bezwaar-schrift is komen vast te staan, naar willekeur heeft vastgesteld.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak in stand blijft en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 15 januari 2002 door mrs. Dutmer, Van der Ouderaa en Goes, in tegenwoordigheid van mr. Okhuizen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.