ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0248

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3061
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Bijl
  • mr. Van de Merwe
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Organisatie van een cultuurmarkt en de fiscale kwalificatie van nevenprestaties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2002 uitspraak gedaan in het beroep van de Stichting X te Z tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd door de inspecteur, het Hoofd van de Belastingdienst P. De zaak betreft de organisatie van een cultuurmarkt door de Stichting, die als doel heeft culturele instellingen en kunstenaars de mogelijkheid te bieden zich te presenteren aan het publiek. De cultuurmarkt, die gratis toegankelijk is, wordt gefinancierd door subsidies en sponsoring. De inspecteur had de Stichting aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting, maar het Hof oordeelde dat de nevenprestaties van de Stichting niet van zodanige omvang zijn dat de Stichting voor al haar prestaties als ondernemer kan worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de verhuur van marktkramen moet worden gezien als verhuur van onroerende zaken en dat de activiteiten van de Stichting niet in het economische verkeer worden verricht. Het beroep van de Stichting werd gegrond verklaard, de naheffingsaanslag werd verminderd en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de Stichting. De uitspraak benadrukt het belang van de fiscale kwalificatie van nevenprestaties en de voorwaarden waaronder een organisatie als ondernemer kan worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van de Stichting X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur, gedagtekend 21 juli 2000, betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting in de over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 31 januari 2002.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 15.573 (€ 7.066,72);
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 450 (€ 204,20) aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 10 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Belanghebbende, opgericht in 1995, heeft ten doel om aan zoveel mogelijk culturele instellingen, verenigingen, kunstenaars, zowel amateurs alsook professionals, de mogelijkheid te bieden om zich aan het publiek in de A-streek te presenteren. Daartoe organiseert zij jaarlijks een cultuurmarkt in Z. Op de cultuurmarkt treden artiesten op en wordt aan culturele instellingen de mogelijkheid geboden zich aan het publiek te presenteren. Aan deze instellingen worden daartoe marktkramen verhuurd. De toegang tot de cultuurmarkt is gratis. De kosten van de cultuurmarkt worden gedekt uit subsidies (1997: ƒ 64.750; in 1998: ƒ 68.900), sponsoring (1997: ƒ 30.000; 1998: ƒ 18.500, excl. BTW) en overige inkomsten (1997: ƒ 15.002; 1998: ƒ 14.554, excl. BTW).
2. Het statutaire doel van belanghebbende is het organiseren van een culturele manifestatie en haar feitelijke werkzaamheden zijn daarmee in overeenstemming. De prestaties die belanghebbende in dit kader verricht zijn hoofdzakelijk het om niet toegang verlenen tot deze culturele manifestatie. Deze prestaties worden naar het oordeel van het Hof niet verricht in het economische verkeer. De door belanghebbende daarnaast verrichte prestaties - die, naar niet in geschil is, wel in het economische verkeer worden verricht - zijn verhoudings-gewijs niet van zodanige omvang dat daarmee belanghebbende voor al haar prestaties als ondernemer is aan te merken. Evenmin doet zich de situatie voor dat de verschillende activiteiten van belanghebbende zodanig onderling van elkaar afhankelijk zijn, dat zij als één geheel moeten worden beschouwd. Het Hof acht in dit verband niet aannemelijk dat de hoofdactiviteit van belang-hebbende, het organiseren van een jaarlijkse cultuurmarkt, niet zou plaatsvinden als daarvoor geen gelden van sponsors beschikbaar zouden zijn. Het Hof acht veeleer aannemelijk dat de cultuurmarkt ook dan zou plaatsvinden, waarbij het wegvallen van de inkomsten uit sponsoring wordt gecompenseerd door een verhoging van de subsidies en/of een meer sobere opzet van de cultuurmarkt. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
3. Belanghebbende stelt dat de activiteiten van de Stichting B op het in discussie zijnde punt vergelijkbaar zijn met haar activiteiten, dat de Belastingdienst C deze stichting toestaat alle voorbelasting in aftrek te brengen en dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat ook zij alle voorbelasting in aftrek mag brengen. Het Hof acht - tegenover de weerspreking door de inspecteur - niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur, de Belastingdienst C of enige andere eenheid van de Belastingdienst het beleid voert in gevallen als dat van belanghebbende volledige aftrek van voorbelasting toe te staan. Evenmin acht het Hof aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dergelijk beleid dat wordt gecoördineerd op een hoger niveau dan dat van de inspecteur. Nu belanghebbende zich slechts heeft beroepen op het geval van één andere belastingplichtige, is van een beroep op een meerderheid van de met zijn geval vergelijkbare gevallen waarin een juiste wetstoepassing is achterwege gebleven, geen sprake, nog afgezien van het feit dat deze belastingplichtige niet onder de inspecteur maar onder de Belastingdienst C ressorteert.
4. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de verhuur van marktkramen is aan te merken als verhuur van onroerende zaken. Hij stelt onweersproken dat aan de deelnemers een bepaalde plaats met kraam ter beschikking werd gesteld. Hij heeft voorts ter zitting onweersproken gesteld dat belanghebbende het in haar macht had aan de huurders van marktkramen een bepaalde plaats toe te wijzen. Naar het oordeel van het Hof volgt daaruit dat aan de huurders een bepaalde, als onroerende zaak aan te merken, staanplaats met daarop een marktkraam ter beschikking werd gesteld. Het gelijk is ook hier aan de inspecteur.
5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het gelijk aan de inspecteur is. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat voor zover de voorbelasting pro rata in aftrek kan worden gebracht, die aftrek voor 1997 moet worden gesteld op 41% en voor 1998 op 32,4%. Niet in geschil is dat de verschuldigde omzetbelasting alsdan moet worden berekend als volgt:
1997
Belaste omzet (ƒ 28.302 - ƒ 1.650) à 17,5 % ƒ 4.953
Voorheffing horeca ƒ 231
Voorheffing pro rata (41% van ƒ 13.591) ƒ 5.572
Totaal voorbelasting ƒ 5.803
Terug te ontvangen ƒ 850
Terugontvangen ƒ 9.051
Na te heffen ƒ 8.201
1998
Belaste omzet (ƒ 14.392 - ƒ 892) à 17,5 % ƒ 2.362
Voorheffing pro rata (32,4% van ƒ 10.714) ƒ 3.472
Terug te ontvangen ƒ 1.110
Terugontvangen ƒ 8.482
Na te heffen ƒ 7.372
De naheffingsaanslag moet derhalve worden verminderd tot (ƒ 8.201 + ƒ 7.372 =) ƒ 15.573.
Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien gesteld noch gebleken is dat andere in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde kosten zijn gemaakt dan de reiskosten voor het bijwonen van een zitting te Amsterdam door belang-hebbende, zal het Hof de veroordeling tot die kosten beperken. Voor vergoeding komen in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer, niet zijnde taxi, laagste klasse. Het Hof begroot die kosten op € 10.
De uitspraak is gedaan op 14 februari 2002 door mr. Bijl, lid van de belastingkamer, in tegen-woordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.