ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0302

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1521
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van der Ouderaa
  • J. van Schaik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cumulatie van verzuimboeten bij te late aangifte inkomstenbelasting en premie Waz

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2002 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen P. De zaak betreft de te late indiening van de aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) voor het jaar 1999. Belanghebbende heeft haar aangiftebiljet te laat ingeleverd en voldeed niet aan de voorwaarden voor uitstel. De inspecteur legde daarop twee verzuimboeten op: één van ƒ 50 voor de aanslag Waz en één van ƒ 250 voor de aanslag IB/PVV. Het Hof oordeelde dat het opleggen van twee boeten leidt tot een cumulatie van sancties die niet in verhouding staat tot het nagestreefde doel. Het Hof handhaafde alleen de boete van ƒ 250 en vernietigde de boete van ƒ 50, omdat er slechts één aangiftebiljet hoefde te worden ingeleverd. Het Hof verwierp ook het beroep van belanghebbende op schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat zij niet in een vergelijkbare positie verkeerde als andere cliënten van de gemachtigde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van het indienen van de juiste documenten binnen de gestelde termijnen en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 161.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur, gedagtekend 2 april 2001, betreffende zowel de ten name van belanghebbende opgeleg-de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 als de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzeke-ring zelfstandigen voor het jaar 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 februari 2002.
Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de verzuimboete ad ƒ 50 (€ 22,69) die de inspecteur bij de aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1999 heeft opge-legd tot nihil en handhaaft de verzuimboete ad ƒ 250 (€ 113,45) die de inspec-teur bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 heeft opgelegd;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 161 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden.
Gronden
1. Aan belanghebbende is één aangiftebiljet voor het doen van aangifte inkomstenbe-lasting / premie volksverzekeringen / premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 1999 uitgereikt. Dat biljet diende voor 1 april 2000 bij de Belastingdienst te zijn ingeleverd.
2. De gemachtigde van belanghebbende, A (hierna: de gemachtigde), heeft voor be-langhebbende uitstel gevraagd voor het indienen van de aangifte 1999 door middel van een diskette gericht aan de Belastingdienst / Centrale beheereenheid informatiesystemen Apeldoorn. De uitsteldiskette kon door de Belastingdienst niet worden verwerkt omdat het zogenoemde beconnummer van de gemachtigde -om onbekende reden- was afge-voerd. De gemachtigde heeft opnieuw verzoeken tot uitstel ingediend door middel van lijsten die hij bij de zogenoemde kantoorinspecteur, het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P (hierna: de kantoorinspecteur), heeft ingeleverd.
3. Met dagtekening 4 mei 2000 heeft de kantoorinspecteur aan de gemachtigde een brief gezonden waarin hij onder meer schrijft:
"U heeft op 31-03-2000 een verzoek om gewoon uitstel ingediend voor het inleveren van 142 aangiften inkomstenbelasting 1999 en 43 aangiften vennootschapsbelasting 1999.
Ik heb besloten uitstel te verlenen tot 1 maart 2001. Aan dit uitstel verbind ik de volgende voorwaarden:
1. U moet:
- voor belastingplichtigen waarvoor u een aangiftebiljet inkomstenbelasting model E, P, of B moet inzenden, vóór 1 april 2000 bij de bevoegde inspecteur VA-biljetten indienen. U kunt dit ook elektronisch doen (zie brochure);
- voor belastingplichtigen die winst genieten (aangiftebiljet inkomstenbelasting model O, U of C of aangiftebiljet vennootschapsbelasting), vóór 1 augustus 2000 bij de bevoegde in-specteur een schattingsformulier indienen. Ook deze kunt u elektronisch inzenden.
NB. Elke daarvoor in aanmerking komende belastingplichtige krijgt in de loop van de maand juni 2000 een blanco schattingsformulier toegezonden. U kunt zonodig blanco schattingsformu-lieren bij mij aanvragen."
4. Op 14 juli 2000 heeft de inspecteur belanghebbende een aanmaning verstuurd en haar verzocht haar aangiftebiljet 1999 alsnog vóór 28 juli 2000 in te sturen. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
5. In een brief van 1 augustus 2000 aan B van de Belastingdienst / Ondernemingen P schrijft de gemachtigde onder meer:
"Wat de posten van Ond. betreft bericht ik u dat gelukkig het gros daarvan al is ingeleverd. Ik voeg de schattingsformulieren bij. Er ontbreekt één formulier dat van mijn partner, X te Z Sofi: (…), doch die is in loondienst bij de C b.v. Waarschijnlijk heeft zij geen schattingsformulier ontvangen. Ik verzoek u de uitstelregeling voor O alsnog in orde te maken (…)."
6. Op 15 september 2000 heeft de inspecteur belanghebbende gemaand haar aangifte-biljet 1999 alsnog vóór 29 september 2000 in te sturen.
7. Op 20 december 2000 heeft de inspecteur een aangiftebiljet, een zogenoemd O-biljet, van belanghebbende ontvangen. De aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverze-kering zelfstandigen (hierna: Waz) 1999 is op 2 februari 2001 opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en § 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) een boete van ƒ 50 opgelegd. De boete bedraagt ƒ 50 omdat het een eerste verzuim betreft en de aanslag op nihil is vastgesteld. Bij de bestreden uit-spraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen. De aanslag inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 1999 is op 2 februari 2001 opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur op grond van artikel 67a AWR en § 21, derde lid, van het BBBB een boete van ƒ 250 opgelegd. De boete bedraagt ƒ 250 omdat het een eerste verzuim betreft en de aanslag op een positief bedrag is vastgesteld. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
8. In geschil is of de twee boeten terecht zijn opgelegd.
9. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij geen schattingsformulier hoefde in te sturen omdat de Belastingdienst haar niet zo'n formulier heeft toegezonden. Voorts stelt de gemachtigde dat het gelijkheidsbeginsel geschonden is, omdat alle cliënten uit zijn praktijk die in gelijke omstandigheden verkeren als belanghebbende geen boete hebben gehad. Voorts stelt belanghebbende dat slechts één aangiftebiljet voor zowel de IB/PVV als de Waz is uitgereikt, dat er dus ook maar één aangiftebiljet kon worden ingeleverd en dat derhalve geen sprake kan zijn van zowel een verzuimboete ter zake van de IB/PVV als een verzuimboete ter zake van de aangifte Waz.
10. Ingevolge artikel 9, eerste lid, AWR wordt, met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door deze gestelde termijn van ten minste een maand na het uit-nodigen tot het doen van aangifte. Artikel 9, tweede lid, AWR luidt:
"De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen. Hij kan aan de verlenging voor-waarden verbinden, onder meer dat vóór een door hem te bepalen datum op bij ministeriële regeling te bepalen wijze gegevens voor het opleggen van een voorlopige aanslag worden ver-strekt."
11. § 21 BBBB, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
"1. Bij het opleggen van een verzuimboete wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte voor een belasting (premie volksverzekeringen en de premie ingevolge de Wet arbeidsongeschikt-heidsverzekering zelfstandigen daaronder begrepen) die bij wege van aanslag wordt geheven, wordt een onderscheid gemaakt tussen een eerste, tweede, derde, vierde en vijfde/volgend ver-zuim.
2. Van een tweede respectievelijk derde, vierde, vijfde/volgend verzuim is sprake, indien be-langhebbende over de voorafgaande vijf belastingjaren éénmaal respectievelijk tweemaal, driemaal of meer in verzuim is geweest.
3. Wordt de aanslag op een positief bedrag vastgesteld, dan legt de inspecteur in geval van een eerste, tweede, derde, vierde, of vijfde/volgend verzuim een boete op van respectievelijk ƒ 250, ƒ 750, ƒ 1250, ƒ 1750 of ƒ 2500. Wordt de aanslag op nihil of op een negatief bedrag vastge-steld dan legt de inspecteur een boete op van respectievelijk ƒ 50, ƒ 150, ƒ 250, ƒ 350 of ƒ 500. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder een op een positief bedrag vastgestelde aanslag verstaan een aanslag waarvan het bedrag na verrekening van voorheffingen en de tot het moment van indiening van de aangifte opgelegde voorlopige aanslagen positief is. Onder een op nihil of een op een negatief bedrag vastgestelde aanslag wordt voor de toepassing van deze pa-ragraaf verstaan een aanslag waarvan het bedrag na verrekening van voorheffingen en de tot het moment van indiening van de aangifte opgelegde voorlopige aanslagen nihil of negatief is.
(…)."
12. Vaststaat dat belanghebbende niet vóór 1 april 2000 aangifte 1999 heeft gedaan. Namens belanghebbende is verzocht om verlenging van de in artikel 9, eerste lid, AWR bedoelde termijn. Artikel 9, tweede lid, AWR staat de inspecteur toe die termijn te ver-lengen en aan die verlenging voorwaarden verbinden. De inspecteur heeft dergelijke voorwaarden gesteld en deze aan de gemachtigde bekendgemaakt door middel van voornoemde brief van 4 mei 2000. Die voorwaarden houden onder meer in dat belang-hebbende dan wel haar gemachtigde een zogenoemd VA-biljet diende in te leveren. Aan deze voorwaarde is door dan wel namens belanghebbende niet voldaan. Weliswaar heeft gemachtigde in eerste instantie een uitsteldiskette ingezonden die in elektronische vorm ook een VA-biljet van belanghebbende bevatte, maar deze diskette kon door de Belastingdienst niet op de voor haar gebruikelijke wijze worden verwerkt. Anders dan mogelijk het geval is indien de Belastingdienst ter zake van het niet kunnen verwerken van een aan haar ter beschikking gestelde gegevens evident nalatig is geweest, welk een geval in casu niet aannemelijk is geworden, staat de omstandigheid dat gemachtigde in eerste instantie een uitsteldiskette heeft ingediend niet eraan in de weg dat de Belasting-dienst in het kader van een herhaald verzoek om uitstel voor het indienen van aangiften, opnieuw verlangt dat VA-biljetten worden ingeleverd. Zonodig diende belanghebbende daarvoor, zoals ook is aangegeven in de brief van de kantoorinspecteur van 4 mei 2000, bij laatstgenoemde een VA-biljet aan te vragen. De stelling van de gemachtigde dat hij dit ten aanzien van belanghebbende niet meer behoefde te doen, omdat reeds eerder een elektronisch VA-biljet was ingediend, gaat derhalve niet op. Nu uiteindelijk voor be-langhebbende in het geheel geen VA-biljet is ingediend en voor het door of namens haar indienen van een aangiftebiljet Waz en IB/PVV geen uitstel is verleend, terwijl dat aangiftebiljet voorts, zoals ook volgt uit hetgeen is vermeld onder 4, 6 en 7, niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, AWR gestelde termijn is verzonden, zijn de in geschil zijnde bestuurlijke boeten in zoverre terecht opgelegd.
13. De stelling van belanghebbende dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat zij de enige cliënt van gemachtigde is aan wie een boete is opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte faalt. Uit de brief van gemachtigde van 1 augustus 2000, als vermeld onder 5, leidt het Hof af dat belanghebbende ook de enige cliënt van gemachtigde is voor wie uiteindelijk, en afgezien van de in eerste instantie ingediende uitsteldiskette, geen VA-biljet is ingediend. Nu de Belastingdienst het verlenen van uitstel voor het doen van aangifte afhankelijk heeft gesteld van het indienen van een VA-biljet en door of namens belanghebbende aan deze voorwaarde niet, althans niet voldoende, is vol-daan, bevindt zij zich in dit opzicht niet in een positie die gelijk of vergelijkbaar is met die van de overige cliënten van gemachtigde. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan niet worden gehonoreerd.
14. Met betrekking tot de grief van belanghebbende dat slechts één boete behoorde te worden opgelegd oordeelt het Hof als volgt. Vaststaat dat voor de heffing van IB/PVV en de heffing van premie Waz slechts één aangiftebiljet behoefde te worden ingediend. Onder deze omstandigheid leidt het opleggen van een bestuurlijke boete zowel ter zake van het niet tijdig doen van aangifte premie Waz, als ter zake van het niet doen van aangifte IB/PVV, tot een cumulatie van sancties die niet in een redelijke verhouding staat tot het met die sancties nagestreefde gedrag. Door het onder 1 genoemde aangifte-biljet niet tijdig in te dienen, terwijl verder niet in geschil is dat de fiscus daardoor fi-nancieel nadeel heeft gelopen, is op zichzelf voldaan aan de in § 21, derde lid, BBBB gestelde voorwaarden voor het opleggen van een boete van ƒ 250. Deze boete dient der-halve te worden gehandhaafd. De hiervoor wenselijk geachte toepassing van het even-redigheidsbeginsel, zoals ook bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, leidt tevens ertoe dat de boete van ƒ 50 die is opgelegd ter zake van het niet tijdig doen van aangifte Waz behoort te vervallen.
15. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de pro-ceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet be-stuursrecht. Met inachtneming van de normen van het Besluit proceskosten bestuurs-recht stelt het Hof het bedrag van de kosten vast op (2 x € 322 x 0,25 =) € 161.
De uitspraak is gedaan op 28 februari 2002 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belas-tingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geano-nimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk ver-zoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schrif-telijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een hero-verweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering ge-bracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.