ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0617

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-003601-98
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Willems
  • Westermann-van Rooyen
  • Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de Rechtbank Amsterdam inzake doodslag en wapenbezit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 februari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 3 december 1998. De verdachte, geboren op 11 juni 1948 en thans gedetineerd, was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere veroordeling voor doodslag en wapenbezit. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en is tot andere beslissingen gekomen. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk doden van een slachtoffer op 17 januari 1998 en het voorhanden hebben van verschillende vuurwapens en munitie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen is dat hij het slachtoffer met een CZ-wapen heeft doodgeschoten, maar heeft wel bewezen geacht dat hij samen met een ander het slachtoffer heeft omgebracht. De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van hennepplanten en vuurwapens, wat een ernstige schending van de wet inhoudt. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de samenleving. De beslissing van het hof houdt ook in dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging van bepaalde feiten, en dat de verdachte voor andere feiten is vrijgesproken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van strenge straffen voor gewelddadige misdrijven en het gevaar van wapenbezit.

Uitspraak

Arrestnummer
Rolnummer 23.3601.98
Datum uitspraak 18 februari 2002
Tegenspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VERKORT ARREST
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 3 december 1998 in de strafzaak onder de parketnummers 13.27040.98 (A) en 13.21106.98 (B) in de zaak van
Het OPENBAAR MINISTERIE
tegen
[verdachte],
geboren te Amsterdam op 11 juni 1948,
wonende te [adres],
en aldaar ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens,
thans gedetineerd in Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 17 september 1998 en 19 november 1998, en in hoger beroep van 20 oktober 2000 en 4 februari 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen. De dagvaarding met parketnummer 13.27040.98 (A) is ter terechtzitting van 19 november 1998 op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaardingen en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
In de zaak met parketnummer 13.21106.98 (B) moet het Openbaar Ministerie, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten niet ontvankelijk worden verklaard, omdat deze feiten dezelfde feiten betreffen als die welke zijn vermeld onder 3, 4 en 5 in de (gewijzigde) tenlastelegging in de zaak met parketnummer 13.27040.98 (A).
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte in zaak A onder 1 is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte in zaak A onder 2, 3, 4 en 5 en in zaak B onder 4 is tenlastegelegd, met dien verstande dat:
in de zaak met parketnummer 13.27040.98 (A):
2. hij op 17 januari 1998 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk met een pistool meermalen gericht op die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
3. hij in de periode van 1 januari 1998 tot en met 18 januari 1998 te Amsterdam een wapen van categorie II, te weten een pistoolmitrailleur (voorzien van het opschrift NB 1950 She 21130, kaliber 9 mm), en munitie van categorie II, te weten 14 patronen (waarvan één is voorzien van het bodemstempel "Win" 9 mm luger), voorhanden heeft gehad;
4. hij in de periode van 1 januari 1998 tot en met 18 januari 1998 te Amsterdam wapens van categorie III, te weten twee Derringers (Davis Industries Chino. CA. USA, kaliber .38 SPL) en munitie van categorie III, te weten vijf patronen (kaliber .38 Special), voorhanden heeft gehad;
5. hij op 17 januari 1998 te Amsterdam een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk Sig Sauer, model P 226, kaliber 9mm), voorhanden heeft gehad en het feit begaan door dit vuurwapen te dragen;
in de zaak met parketnummer 13.21106.98 (B):
4. hij in de periode van 1 januari 1998 tot en met 17 januari 1998 te Amsterdam opzettelijk heeft bereid en bewerkt een hoeveelheid van ongeveer honderd hennepplanten en 1,96 kg gedroogde plantdelen van een materiaal bevattende hennep.
Hetgeen in zaak A onder 2, 3, 4 en 5 en in zaak B onder 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte voor de eerste maal heeft geschoten op het slachtoffer [slachtoffer] toen de verdachte door die [slachtoffer] in de buik en langs het been werd geschoten. De verdachte heeft voor de tweede maal geschoten op [slachtoffer] toen deze zich bij de uitgang van de loods omdraaide en opnieuw zijn vuurwapen op de verdachte richtte. De verdachte handelde derhalve ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De lezing die de verdachte omtrent het verloop van de schietpartij heeft gegeven houdt - zakelijk weergegeven - het volgende in. De verdachte heeft zich op enig moment na aankomst in de loods begeven naar het wiethok om daar zijn mobiele telefoons op te halen. In het wiethok bevonden zich de twee Italianen. Toen de verdachte zijn telefoons had gepakt en zich omdraaide om in de richting van de tussenruimte van de loods te lopen en zich vervolgens naar de uitgang te begeven, keek hij in de loop van een pistool dat de lange Italiaan ([slachtoffer]) in handen had. De verdachte heeft toen het wapen weggeslagen waarbij dat is afgegaan, waardoor de kleine Italiaan ([betrokkene]) dodelijk werd geraakt. Vervolgens is tussen de verdachte en de lange Italiaan een worsteling ontstaan in het wiethok, waarbij het de verdachte gelukte het wapen van de Italiaan (tijdens het onderzoek ter terechtzitting aangeduid als het CZ-pistool) af te pakken, waarna de lange Italiaan opsprong en de tussenruimte in rende. De verdachte is vervolgens met het CZ-pistool achter de lange Italiaan aangerend en zag deze in de tussenruimte - half zittend op de medeverdachte - met de laatste in gevecht om een ander wapen. Tijdens dit gevecht rukte de lange Italiaan, die met zijn gezicht in de richting van de verdachte op de medeverdachte zat, aan dat wapen, richtte dit wapen op de verdachte en schoot de verdachte in de buik. Op dat moment heeft de verdachte het door hem bemachtigde CZ-wapen op de lange Italiaan gericht, maar dat wapen blokkeerde. Vervolgens heeft de verdachte zijn eigen wapen, de Sig Sauer, uit zijn broeksband gehaald en één of twee keer op de lange Italiaan geschoten, waarop de lange Italiaan met dat andere wapen opsprong en wegrende richting de uitgang van de loods. De verdachte ging hem toen achterna, waarbij hij struikelde en op handen en voeten terecht kwam naast een op een trailer geparkeerde boot. Toen de verdachte opkeek keek hij opnieuw in het gezicht van de lange Italiaan en in de loop van het door hem gehouden (automatische) wapen. Omdat hij op dat moment zijn Sig Sauer kwijt was geraakt heeft de verdachte de hand, waarin hij het CZ-wapen vasthield, opgetild en heeft hij nog een keer gevuurd in de richting van de lange Italiaan. De verdachte zag vervolgens dat de lange Italiaan ineen was gezakt dan wel gevallen.
De hiervoor geschetste lezing van de verdachte - indien al juist - kan naar het oordeel van het hof het door de verdachte gedane beroep op noodweer niet rechtvaardigen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de verdachte er geen redelijke verklaring voor heeft gegeven waarom hij, toen hij na de worsteling met de lange Italiaan in het wiethok volgens eigen zeggen het CZ-wapen had bemachtigd en de kleine Italiaan klaarblijkelijk inmiddels was "uitgeschakeld", niettemin met het CZ-wapen in de hand achter de lange Italiaan is aangegaan. Immers, uit het gedrag van de lange Italiaan, zoals door de verdachte beschreven, moet hij redelijkerwijs hebben kunnen afleiden dat hij zich uit de voeten wou maken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de verdachte door aldus te handelen welbewust het risico heeft genomen dat hij wederom met de lange Italiaan zou worden geconfronteerd en in een situatie zou belanden waarin de gerede kans bestond dat het zou uitdraaien op een schietpartij. Hetzelfde geldt voor zijn handelwijze, nadat hij op de lange Italiaan in de tussenruimte had geschoten. Ook toen rende de lange Italiaan immers in de lezing van de verdachte in de richting van de uitgang van de loods. Voor het feit dat de verdachte, die naar eigen zeggen voor het eerst in zijn leven werd geconfronteerd met een schietpartij, wederom achter de lange Italiaan is aangegaan en zich niet bliksemsnel, bijvoorbeeld in het wiethok, heeft teruggetrokken, heeft hij evenmin een redelijke verklaring gegeven. Zijn opmerking ter terechtzitting in hoger beroep van 20 oktober 2000 dat hij misschien dacht dat hij anders aan de lange Italiaan was overgeleverd, voldoet niet.
Het hof acht overigens de verklaring van de verdachte dat de lange Italiaan bewapend was met het CZ-wapen, dat de lange Italiaan als eerste dat wapen heeft getrokken en dat de verdachte dit wapen niet eerder in de loods had gezien of in handen gehad, niet aannemelijk geworden. In de loods zijn immers meer verschoten hulzen aangetroffen die behoren bij het CZ-wapen dan tijdens de schietpartij kunnen zijn verschoten. Dit wijst erop dat dit eerder in de loods aanwezig moet zijn geweest dan tijdens het bezoek van de Italianen in de loods. Daarop wijst ook de omstandigheid dat de in het magazijn aangetroffen munitie patronen waren van het kaliber 32 auto met bodemstempel MRP. Soortgelijke munitie, die volgens de technische recherche niet vaak voorkomt, is verder nog aangetroffen in de loods in een wit plastic Curver bakje en in een doosje. Nu onwaarschijnlijk is dat de Italianen eerder in de loods zijn geweest en nog onwaarschijnlijker, dat een van hen daar met het CZ-wapen heeft proefgeschoten en in de loods de hiervoor genoemde munitie heeft achtergelaten, moet een en ander tot de conclusie leiden dat dit wapen niet aan de lange Italiaan toebehoorde, maar hetzij aan de verdachte, hetzij aan diens medeverdachte en dat bij gebreke van aanwijzingen in een andere richting moet worden aangenomen dat dit wapen hetzij door de verdachte, hetzij door diens medeverdachte als eerste is getrokken.
Aantekening verdient in dit verband nog dat, nu de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 13.27040.98 (A) zal worden vrijgesproken, het hof niet wettig en overtuigend bewezen acht dat het de verdachte is geweest die met het CZ-wapen de kleine Italiaan dodelijk in het hoofd heeft getroffen en evenmin dat de verdachte naar de loods is gegaan met de vooropgezette bedoeling om de Italianen van het leven te beroven.
Het hof verwerpt het beroep van de verdachte op noodweer derhalve.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
In de zaak met parketnummer 13.27040.98 (A)
feit 2: medeplegen van doodslag;
feit 3: handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II en handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie;
feit 4: handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie;
feit 5: handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie en het feit begaan door het dragen van een vuurwapen van categorie III;
In de zaak met parketnummer 13.21106.98 (B)
feit 4: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B,(oud) van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met een ander [slachtoffer] om het leven gebracht. Door deze doodslag is de rechtsorde ernstig geschokt. Dergelijke feiten veroorzaken, met name gelet op de gewelddadigheid en de brutaliteit ervan, gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Aan de familie van het overleden slachtoffer is een groot verlies en verdriet toegebracht.
De verdachte heeft verder vuurwapens en munitie voorhanden gehad. Dat het voorhanden hebben van dergelijke vuurwapens een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich kan brengen is, gezien hetgeen is voorgevallen, in deze zaak nog weer eens gebleken.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een hoeveelheid hennep, kennelijk bestemd voor handel en verkoop. De verdachte had een professionele plantage ingericht. Aldus heeft de verdachte, zoals ook blijkt uit zijn ter terechtzitting van in eerst aanleg van 19 november 1998 dienaangaande afgelegde verklaring, met het oog op geldelijk gewin de wettelijke bepalingen ter zake genegeerd.
Uit een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 7 augustus 2001 blijkt dat de verdachte reeds eerder is veroordeeld ter zake van misdrijven.
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend reclasseringsrapport van 3 februari 2000 van Reclassering Nederland, Ressort Amsterdam, opgemaakt door J.J.T. Wenneker.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffende psychologische rapportage van 26 maart 2000, opgesteld door de psycholoog drs. J.M. Oudejans.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat in hoger beroep de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, hetgeen tot strafvermindering dient te leiden. Het hof overweegt dat, nadat namens de verdachte op 3 december 1998 hoger beroep was ingesteld, het hof ter terechtzitting van 15 oktober 1999 heeft beslist op het verzoek van de verdediging tot het doen uitvoeren van een groot aantal nadere onderzoeken waarin op nagenoeg alle punten is bewilligd. Hetzelfde geldt voor de in de loop van het verdere geding in hoger beroep van de zijde van de verdediging gedane verzoeken. Voor de hand ligt dat met een en ander veel tijd gemoeid is geweest, mede omdat een aantal onderzoeken ook in het buitenland diende te worden verricht. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgehad met de vereiste voortvarendheid en is van schending van artikel 6 lid 1 EVRM geen sprake geweest.
Alle hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in aanmerking nemende acht het hof het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen jaren aangewezen.
De inbeslaggenomen, niet teruggeven voorwerpen vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst onder de nummers 1, 10, 12 tot en met 21, 24, 25, 27 tot en met 31, 35, 37, 52, 59 en 65 dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet dan wel het algemeen belang en met betrekking tot dan wel met behulp van een of meer van deze voorwerpen een of meer van de in de zaak met parketnummer 13.27040.98 (A) onder 2 tot en met 5 bewezen verklaarde feiten is onderscheidenlijk zijn begaan, dan wel een aantal van die voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten is aangetroffen en die voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
De inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst onder de nummers 49, 50, 53 en 66 dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
De overige voorwerpen, vermeld op voornoemde lijst, dienen aan de verdachte te worden teruggegeven.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 47, 57, 287 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 3 (oud) en 11 (oud) van de Opiumwet.
De beslissing
Het Hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de vervolging van de verdachte met betrekking tot de feiten die zijn vermeld onder 1, 2 en 3 in de zaak met parketnummer 13.21106.98 (B).
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 13.27040.98 (A) onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in de zaak met parketnummer 13.27040.98 (A) onder 2, 3, 4 en 5, en in de zaak met parketnummer 13.21106.98 (B) onder 4 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte in de zaak met parketnummer 13.27040.98 (A) onder 2, 3, 4 en 5, en in de zaak met parketnummer 13.21106.98 (B) onder 4 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van NEGEN JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst onder de nummers 1, 10, 12 tot en met 21, 24, 25, 27 tot en met 31, 35, 37, 52, 59 en 65.
Beveelt de bewaring ten behoeve van de rechthebbende de voorwerpen vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst onder de nummers 49, 50, 53 en 66.
Gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst onder de nummers 2 tot en met 9, 11, 22, 23, 26, 32 tot en met 34, 36, 38, 49, 51, 54 tot en met 58, 64 en 67 tot en met 70.
Dit arrest is gewezen door de negende meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Willems, Westermann-van Rooyen en Smit, in tegenwoordigheid van mr. Diepraam als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 februari 2002.