ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0797

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-001483-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Splinter-Van Kan
  • A. Scholten
  • J. van Asperen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag tijdens schietpartij in Club Esther te Haarlem met vier slachtoffers

In de nacht van 20 februari 2000 vond er een schietpartij plaats in Club Esther te Haarlem, waarbij vier personen, vermoedelijk leden van de Hell's Angels, om het leven kwamen. De verdachte, M. van de P., werd beschuldigd van het medeplegen van doodslag op deze slachtoffers. Het hof oordeelde dat het beroep op noodweer enkel slaagde voor het eerste tenlastegelegde feit, terwijl voor de overige feiten het beroep op putatief noodweer, noodweerexces en psychische overmacht werd verworpen. De verdachte en zijn mededader schoten op de slachtoffers in een situatie die door hen als bedreigend werd ervaren, maar het hof concludeerde dat de handelingen niet met voorbedachten rade waren gepleegd. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar, waarbij het hof de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden in overweging nam. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte voor het eerste feit niet strafbaar verklaarde en hem voor de overige feiten veroordeelde tot een gevangenisstraf.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-001483-01
datum uitspraak 26 maart 2002
tegenspraak
Verkort arrest van het gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 19 april 2001 in de strafzaak onder parketnummer 15/035079-00 van
HET OPENBAAR MINISTERIE
tegen
M. VAN DE P.,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in Penitenitaire Inrichting [verblijfplaats].
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 4 en 5 april 2001 en in hoger beroep van 28 januari 2002, 31 januari 2002, 7 februari 2002, 14 februari 2002, 28 februari 2002 en 14 maart 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen staat vermeld in de inleidende dagvaar-ding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgeno-men.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep omdat het zich daarmee niet verenigt.
De bewijslevering
Het hof is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte is tenlaste-gelegd, met dien verstande dat hij
-ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde-
op 20 februari 2000 te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk R.G. T. van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet met vuurwapens kogels in de richting van deze T. afgevuurd, door welke kogels deze T. is getroffen in diens lichaam, tengevolge waarvan voornoemde T. is overleden;
-ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde-
op 20 februari 2000 te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk J.F. van K. van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet met vuurwapens kogels in de richting van deze Van K. afgevuurd, door welke kogels deze Van K. is getroffen in diens lichaam, tengevolge waarvan voornoemde Van K. is overleden;
-ten aanzien van het onder 3 primair tenlastegelegde-
op 20 februari 2000 te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk J. van de V. van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet met een of meer vuurwapen(s) kogels in de richting van deze Van de V. afgevuurd, door welke kogels deze Van de V. is getroffen in diens lichaam, tengevolge waarvan voornoemde Van de V. is overleden;
-ten aanzien van het onder 4 primair tenlastegelegde-
op 20 februari 2000 te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk F.G. N. van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet met een of meer vuurwapen(s) kogels in de richting van deze N. afgevuurd, door welke kogels deze N. is getroffen in diens lichaam, tengevolge waarvan voornoemde N. is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blij-kens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daar-door niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverwegingen
1. In de nacht van zondag 20 februari 2000 betrad een groep van vier mannen Club Esther. Kort daarna kwam er nog een groep binnen, ditmaal bestaande uit drie mannen. Deze zeven mannen in totaal hadden bij L., J. A., de bardame, en bij Van de P. de indruk gewekt dat zij bij elkaar hoorden. De leden van de twee groepen hadden onderling contact; zij spraken met elkaar. De groep van drie is niet lang in Club Esther gebleven.
J. A. heeft verklaard dat één man van de groep van vier een korte jas droeg waarop stond 'Hell´s Angels' en dat de langste van de vier opviel door zijn gedrag. Hij liep heen en weer door de bar en gedroeg zich, volgens J. A., vervelend. Zij had de indruk dat deze man en de man met de Hell´s Angel-jas ruzie zochten met andere aanwezigen. Twee van de in de club aanwezige prostituees hadden zich bij haar beklaagd dat de lange man hun een klap in het gezicht had gegeven. Volgens A. verkilde de sfeer in de club na hun komst en gingen er klanten weg.
Uit de verklaringen van Van de P. blijkt dat hij ervan uitging dat alle zeven mannen Hell´s Angels waren: hij had namelijk niet alleen de man met het jasje gezien, maar meende één van de groep van drie als de president van de Hell´s Angels te hebben herkend. Van de P. verklaart eveneens dat na binnenkomst van de zeven mannen de sfeer in de club was verziekt. De man van wie Van de P. later heeft begrepen dat het R. T. was, liep volgens Van de P. meteen naar de deur waar 'privé' op stond en vroeg naar de baas. Die was niet aanwezig. T. liep door de club, draaide aan de geluidsknop van de muziek en ging voor de deur staan, zodat niemand er meer door kon. Hij liet meermalen zien dat hij een pistool in zijn broeksband had gestopt. Van de P. verkeerde, volgens eigen zeggen, in de veronderstelling dat ook de anderen in het bezit zouden zijn van een vuurwapen. Van de P. meende verder nog te hebben begrepen dat de mannen voor de baas van de club, René S., waren gekomen met wie ze nog iets te regelen hadden, en dat ze hem, Van de P., zagen als iemand die bij S. hoorde. Van de P. had, anders dan L. en A., niet een duidelijke functie in Club Esther; hij was stil aanwezig en hij dacht dat dat zou opvallen. Van de P. heeft de sfeer die was ontstaan als zeer dreigend ervaren en is bang geworden.
Ook L. heeft verklaard dat er een gespannen sfeer in de club was ontstaan en dat bij binnenkomst van de twee groepen mannen was gevraagd waar de baas was. L. dacht ook dat allen Hell´s Angels waren. Volgens hem gingen ze de dienst uitmaken in de club. T. gedroeg zich onbeschoft en agressief, met name tegenover de bardame en liet blijken dat hij een wapen bij zich droeg.
2. Op grond van de hiervoor genoemde verklaringen van A., Van de P. en L. is aannemelijk dat bij Van de P. en L. de indruk is ontstaan en ook kon ontstaan dat zij met een groep Hell´s Angels te maken hadden en dat beiden, ook nadat er drie waren vertrokken, de in de club achtergebleven groep van vier als zeer bedreigend hebben ervaren, niet het minst door het optreden van T..
Het hof merkt op dat uit het dossier blijkt dat de drie overige leden van de groep, H. van K., K. van de V. en F. N. zich geenszins agressief hebben gedragen, maar eerder hebben getracht T. in zijn gedrag te remmen. Gebleken is ook dat de angst van L. en van Van de P. dat de drie anderen eveneens een vuurwapen hadden, ongegrond was. Deze omstandigheden doen er evenwel niet aan af dat Van de P. en L. het optreden van de groep van vier als bedreigend hebben ervaren en ten dele ook zo konden ervaren.
3. Op een gegeven moment is het optreden van T. geëscaleerd. Toen waren N., de man met het Hell´s Angel-jasje, en Van de V. niet meer in de bar aanwezig omdat zij zich met een prostituee in een kamertje hadden teruggetrokken. Van K. zat op een kruk aan de bar. Ook T. was inmiddels aan de bar gaan zitten. Tussen T. en J. A. was een onaangename woordenwisseling ontstaan. T. wenste zich met haar af te zonderen. Toen zij echter bleef weigeren met hem naar een kamertje te gaan schold hij haar uit voor 'kankerhoer'. Daarop begon A., blijkens haar verklaring, tegen T. te schreeuwen en zei dat hij 'moest kappen of anders weggaan, ik ben geen hoer'. T. ging toen staan en gooide een bierglas in de richting van A.. A. kon wegduiken en het glas spatte uiteen tegen de spiegelwand achter het buffet van de bar. Toen A. zich weer oprichtte, zag zij dat T. een vuurwapen in zijn hand hield en dat op haar richtte en dat Van de P. van zijn barkruk was opgestaan. T. richtte het wapen ook op Van de P. en zei 'ik heb schijt aan iedereen, niemand maakt me wat'. Vervolgens hebben de gebeurtenissen elkaar zeer snel opgevolgd. L., gealarmeerd door de herrie in de bar, komt uit het kantoortje met een doorgeladen vuurwapen de bar in en ziet dat T. een pistool gericht houdt op A. en Van de P.. Hij schiet T. in zijn hoofd en schiet ook op Van K.. T. valt op de grond en laat daarbij zijn vuurwapen los. Van de P. loopt naar T., grijpt het wapen, schiet op T. en schiet vervolgens ook op Van K.. Aannemelijk is dat kort daarna Van de V., kennelijk gealarmeerd, de kamer waarin hij verbleef heeft verlaten en zich heeft begeven in de richting van de bar. Van de P. ziet zich dan geconfronteerd met Van de V. en schiet hem neer. Van de P. ziet vervolgens dat N. ook in de gang is gekomen en schiet ook hem neer.
Of L. in de garage, waar de lichamen van de slachtoffers zijn neergelegd, ook nog een of meer kogels heeft afgevuurd op een of meer van de getroffenen, is niet met voldoende mate van zekerheid kunnen worden vastgesteld.
4. In het licht van deze elkaar zeer snel opgevolgde gebeurtenissen acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat R.G. T., J.F. van K., J. van de V. en F.G. N. met voorbedachten rade van het leven zijn beroofd. Aannemelijk is dat de bewezen geachte handelingen steeds zijn ingegeven en uitgevoerd onder invloed van een plotselinge en heftige gemoedsbeweging. Dit geldt zowel voor het schieten op T. en Van K., als ook voor het schieten op Van de V. en N.. Dat wil zeggen dat het hof van oordeel is dat moord niet bewezen is.
5. Met betrekking tot het oordeel dat Van de P. en L. tezamen en in vereniging R.G. T., J.F. van K., J. van de V. en F.G. N. van het leven hebben beroofd, overweegt het hof het volgende.
6. T. is getroffen door drie kogels. L. en Van de P. hebben na elkaar op het hoofd van T. geschoten en dus beiden het opzet gehad hem van het leven te beroven. Beiden hebben daarmee gereageerd op een en dezelfde, door T. gecreëerde, bedreigende situatie. Hun handelen heeft daardoor een zodanig verband gekregen dat zij als medeplegers van doodslag op T. moeten worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden is niet van belang door wiens schot of schoten T. dodelijk is getroffen.
7. L. en Van de P. hebben ieder geschoten op Van K., die naast T. aan de bar zat. Aannemelijk is dat de eerder genoemde door hen ervaren groepsdreiging en de vrees, althans bij Van de P., dat ook Van K. een vuurwapen had, ertoe heeft geleid dat L. en Van de P. nagenoeg gelijktijdig en daarmee welbewust tezamen op Van K. schoten hebben afgevuurd. Mitsdien hebben L. en Van de P. tezamen en in vereniging Van K. van het leven beroofd.
8. Van de V. en N. zijn ieder door drie kogels getroffen. Van de P. heeft verklaard dat hij slechts eenmaal op Van de V. en N. heeft geschoten. De vraag of de andere schoten op Van de V. en N. dan niet door hem, maar door L. zijn afgevuurd, kan evenwel in het midden blijven. Het hof heeft reeds geoordeeld dat het schieten op T. en Van K. bij L. en Van de P. heeft geleid tot een bewustzijn van samenwerking bij deze twee daders. Het hof acht aannemelijk dat bij het schieten op achtereenvolgens Van de V. en N., hun gezamenlijke opzet op levensberoving is blijven bestaan, nu het tegendeel niet uit handelingen van L. is gebleken. Het hof baseert dit oordeel mede op het feit dat het gezamenlijk handelen van Van de P. en L. heeft voortgeduurd. Dit komt tot uiting in het wegdragen van de lichamen van de getroffenen naar de garage, het tezamen weggaan in één auto, het tijdens de autorit vernietigen door Van de P. van de videoband met opnamen van de bar die door L. eerder uit het opnameapparaat in het kantoortje was weggenomen, alsmede het meenemen van de twee gebruikte vuurwapens in één tas door L.. De conclusie luidt derhalve dat ook Van de V. en N. door L. en Van de P. tezamen en in vereniging van het leven zijn beroofd.
De strafbaarheid van de feiten en van de verdachte
Ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 4 telkens primair bewezenverklaarde, is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1, 2, 3 en 4 telkens primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd.
1. De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte ten aanzien van T. handelde uit noodweer c.q. noodweerexces.
Bij de beoordeling van dit verweer gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden die vermeld zijn in de nadere bewijsoverwegingen onder 3 en voegt daar nog het volgende aan toe.
Op het moment dat T. het bierglas gooit dat tegen de spiegelwand uit elkaar spat, zit verdachte op een barkruk aan de lange zijde van de bar, vlakbij de spiegel. Achter hem is een muur. Om naar buiten te kunnen gaan moet hij eerst langs T. lopen. Onmiddellijk na het gooien van het bierglas richt T. een vuurwapen op J. A. en verdachte. Daardoor ontstaat voor hen beiden - mede gelet op het agressieve gedrag van T. dat daaraan vooraf is gegaan - een acute dreiging van een wederrechtelijke aanranding. Op dat moment kan verdachte zich niet meer aan die dreigende aanranding onttrekken. Er is geen uitweg; hij heeft geen wapen. Verdachte heeft verklaard dat hij hierdoor vreselijk bang is geworden en "de dood in de ogen keek". Het is L. die aan de acute dreiging een einde maakt door T. neer te schieten. Daarop grijpt verdachte het wapen van T. en schiet ook op hem.
Het hof acht aannemelijk dat het schieten op T. door verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van de hevige gemoedsbeweging (angst) die bij verdachte door de dreigende aanranding is ontstaan, zulks mede gelet op hetgeen het hof in de nadere bewijsoverwegingen onder 2 heeft vastgesteld. Het hof voelt zich hierin gesteund door het rapport van psychiater T.A. Wouters, waar deze stelt dat betrokkene in complexe, stressvolle situaties het overzicht dreigt te verliezen en met angst reageert.
Het beroep op noodweerexces slaagt derhalve voor zover het het onder 1 tenlastegelegde feit betreft.
2. De raadsvrouw van verdachte heeft voorts betoogd dat verdachte ten aanzien van Van K., Van de V. en N. handelde uit putatief noodweer, dan wel uit noodweerexces, dan wel uit psychische overmacht.
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden volgt weliswaar dat verdachte de groep van vier als zeer bedreigend heeft ervaren en ten dele ook heeft kunnen ervaren, maar niet dat er naast T. ook van een van de anderen daadwerkelijk een dreiging uitging. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan verdachte redelijkerwijs kon vrezen voor een van de kant van Van K., Van de V. of N. afkomstige ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
De raadsvrouw heeft aan het verweer dat verdachte handelde uit psychische overmacht geen andere feiten of omstandigheden ten grondslag gelegd dan die welke zij in het kader van de vorige verweren heeft aangevoerd. Deze feiten of omstandigheden zijn evenmin aannemelijk geworden.
Dit verweer faalt derhalve in al zijn onderdelen.
De op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandig-heden waar-onder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals een en ander ter terechtzitting aannemelijk is geworden.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De rechtbank heeft verdachte ter zake van medeplegen van moord op R.G. T., J.F. van K., J. van de V. en F.G. N. veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep eveneens gevorderd de verdachte te veroordelen tot levenslange gevangenisstraf. Ook de advocaat-generaal is daarbij uitgegaan van medeplegen van moord op de genoemde vier personen.
Het hof heeft niet moord, maar doodslag bewezen geacht.
Voor de nabestaanden van de slachtoffers zal dit geen verschil uitmaken. Zij staan voor de opgave de rest van hun leven het verlies te dragen van hun man, vader, of zoon.
Voor het strafrecht maakt het echter wel een groot verschil. Dat komt tot uiting in het strafmaximum dat in het Wetboek van Strafrecht is vastgelegd. Daarin is bepaald dat hij die schuldig is aan moord kan worden gestraft met een levenslange gevangenisstraf. Hij die schuldig is aan doodslag wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Bij meervoudige doodslag kan het strafmaximum met een derde worden verhoogd.
Uit de bewezenverklaring volgt dat er vier slachtoffers zijn te betreuren. Verdachte wordt strafrechtelijk voor de dood van drie van hen verantwoordelijk gehouden.
Verdachte heeft samen met een ander deze drie mensen het leven ontnomen. Hun nabestaanden heeft hij daarmee groot leed toegebracht. Door toedoen van verdachte en zijn mededader hebben de nabestaanden geruime tijd in onzekerheid verkeerd over het lot van hun dierbaren. De rechtsorde is door de gevolgen van het gewelddadig optreden van verdachte zeer ernstig aangetast. Een langdurige gevangenisstraf is mitsdien geboden.
Verdachte heeft de aanwezigheid in Club Esther van een groep bezoekers, onder wie de drie getroffenen, als bedreigend ervaren. Hij heeft hen, nadat de noodweersituatie waarin hij aanvankelijk was geraakt, tot een einde was gekomen, in een impuls doodgeschoten. Dit geschiedde ondanks het feit dat verdachte ongewapend naar Club Esther was gekomen met geen ander doel dan daar een aantal uren als barbezoeker door te brengen.
Het hof neemt in aanmerking de inhoud van het rapport van het Pieter Baan Centrum, opgemaakt op 13 november 2000 door psycholoog A.J. de Groot en psychiater T.A. Wouters dat in het kader van onderhavige strafzaak is opge-maakt. Uit het rapport blijkt onder andere dat de persoonlijkheid van verdachte wordt gekenmerkt door vermijding van conflicten en door de neiging tot deëscalatie van conflicten. Het hof acht aannemelijk dat verdachte het door de onderzoekers in dat verband omschreven gedrag van verdachte in de ontstane situatie wel heeft ten toon gespreid zonder dat het leidde tot het door hem gewenste resultaat.
Het rapport heeft als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten niet lijdende was aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, dat deze feiten -indien bewezen- hem niet zouden kunnen worden toegerekend. Het hof verenigt zich met de conclusie van het PBC-rapport en maakt die tot de zijne.
Het hof heeft kennis genomen van een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 25 augustus 2001, waaruit blijkt dat de verdachte eerder voor geweldsmisdrijven is veroordeeld.
Al het bovenstaande in overweging genomen is het hof van oordeel dat na te noemen aan verdachte op te leggen gevangenisstraf, passend en geboden is.
De inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
- een vuurwapen, inclusief houder, Beretta en
- 11 patronen, Luger 9 mm,
die aan verdachte toebehoren en die bij gelegenheid van het onder-zoek naar de door hem begane strafbare feiten zijn aangetroffen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aange-zien die voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
De vordering tot schadevergoeding
H. van D., echtgenote van wijlen R.G. T., wonende te [plaats], [adres], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding -in verband met het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit- van geleden schade ingediend tot een bedrag van fl. 24.803,74.
J.F. van K., vader van wijlen J.F. van K., wonende te [plaats], [adres], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding -in verband met het aan de verdachte onder 2 tenlastegelegde feit- van geleden schade ingediend tot een bedrag van fl. 32.068,27.
E.W. V., echtgenote van wijlen J. van de V., wonende te [plaats], [adres] ([gemachtigde, advocaat te [plaats]), heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding -in verband met het aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde feit- van geleden schade ingediend tot een bedrag van fl. 16.547,75.
De verdachte heeft de vorderingen van de benadeelde partijen niet betwist.
Het hof zal de benadeelde partij H. van D. niet ontvankelijk verklaren in de vorde-ring tot vergoeding van geleden schade, nu verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde wordt ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij J.F. van K., toewijzen tot een bedrag van fl. 27.727,11 (= € 12.582,01), nu aannemelijk is dat door haar tenge-volge van het onder 2 bewezen-verklaarde schade is geleden en wel tot dat bedrag.
Het hof zal de benadeelde partij Van K. in alle voornoemde onderdelen van de vordering niet ontvankelijk verklaren, nu dat deel van haar vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding.
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij E.W. V. ([gemachtigde, advocaat te [plaats]), toewijzen tot een bedrag van fl. 16.547,75 (= € 7.509,04), nu aannemelijk is dat door haar tenge-volge van het onder 3 bewezen-verklaarde schade is geleden en wel tot dat bedrag.
Het hof legt geen schadevergoedingsmaatregel op.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf en maatregel zijn gegrond op artikel 36b, 36c, 36d, 47, 57 en 287 van het Wet-boek van Straf-recht.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair tenlastegelegde feiten, zoals hierboven om-schreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair meer of anders is tenlastegelegd en spr-eekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair en 4 primair bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte voor het onder 1 primair bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat hem daarvoor van alle rechtsvervolging.
Verklaart het onder 2 primair, 3 primair en 4 primair bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van
VIJFTIEN (15) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in minde-ring wordt gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
- een vuurwapen, inclusief houder, Beretta en
- 11 patronen, Luger 9 mm.
Gelast de teruggave aan verdachte van: een jas, kleur zwart, lang model, C1.
Gelast de teruggave aan de rechthebbende van:
- een semafoon, PTT brooklyn 21, kleur blauw, A2;
- 18 videobanden;
- 3 stuks papier, voorzien van telefoonnummers en een adres;
- een adresboek A5; telefoonklapper en visitekaartje;
- 2 wielrenhandschoenen, kleur zwart, B1;
- 2 stuks, diverse, kleur zwart, TP halfhoog, C2;
- een leren jas (jack), kleur zwart, C4;
- 2 schoenen, kleur zwart, F1A1;
- 2 schoenen, kleur zwart, F1A2 en
- een portable computer, F1B.
Verklaart de benadeelde partij H. van D. niet ontvankelijk in haar vordering.
Veroordeelt de verdachte hoofdelijk met J. L., des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij E.W. V. , echtgenote van wijlen J. van de V., wonende te [woonplaats], [adres], ([gemachtigde, advocaat te [plaats]), de somma van € 7.509,04 (zevenduizend vijfhonderd en negen euro en vier eurocent), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de ten uitvoerlegging van dit arrest nog te maken kosten, tot heden begroot op nihil.
Veroordeelt de verdachte hoofdelijk met J. L., des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij J.F. van K., wonende te [woonplaats], [adres], de somma van € 12.582,01 (twaalfduizend vijfhonderd en tweeëntachtig euro en één eurocent), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de ten uitvoerlegging van dit arrest nog te maken kosten, tot heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij J.F. van K. voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Splinter-Van Kan, Scholten en Van Asperen, in tegenwoordigheid van mr. Meerbeek als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 maart 2002.