arrestnummer
rolnummer 23-003598-99
datum uitspraak 6 februari 2002
gemachtigde raadsvrouw
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden
bij arrest van 30 november 1999 op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 juni 1997 in de strafzaak onder parketnummer 10/010661-94 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op 1 januari 1964,
wonende te [adres]
De omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de officier van justitie is blijkens mededeling van de advocaat-generaal niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van het onder 1, 9 en 10 ten laste gelegde. Ook het hoger beroep van de verdachte is niet gericht tegen deze beslissingen.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 13 maart 1997, 13 mei 1997, 15 mei 1997, 16 mei 1997, 22 mei 1997 en 27 mei 1997 en op de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2002 en 23 januari 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding en in de vordering nadere omschrij-ving tenlastelegging. Hiervan zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud wordt hier overgenomen.
Bespreking van de gevoerde verweren
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van de verdachte verzocht, zakelijk weergegeven:
A. al hetgeen in eerdere instanties met betrekking tot het bewijs is aangevoerd als ingelast te beschouwen en voorts
B. primair, het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren; en
C. subsidiair, te beslissen dat het hof dient over te gaan tot bewijsuitsluiting op grondslag van dezelfde argumenten die aan de niet ontvankelijkheid ten grondslag zijn gelegd. De verdachte zou alsdan behoren te worden vrijgesproken.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) is geschonden. Die termijn heeft een aanvang genomen in oktober 1994. De straf-vervolging jegens de verdachte is vervolgens niet met bekwame spoed afgewikkeld, hetgeen te wijten is geweest aan het door de politie en openbaar ministerie aantoonbaar verzwijgen van gegevens. Daardoor is, zo begrijpt het hof de stelling van de raadsvrouw, de verdediging niet tijdig voorzien van stukken en moest zij op grond van een onvolledig dossier en dus in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde de verdediging voeren.
De raadsvrouw heeft aan haar verweer inzake de overschrijding van de redelijke termijn mede ten grondslag gelegd dat de recht-matigheid van het door de justitiële autoriteiten ingezette middel ontbreekt, althans dat niet meer kan worden vastgesteld of het middel rechtmatig is aangewend, omdat er lange tijd over heen gegaan voordat de betrokken autoriteiten daarover wilden verklaren. Als al de bereidheid tot het geven van opening van zaken op zeker moment was ontstaan, dan bleek vervolgens het geheugen van de getuigen zodanig "verbleekt" dat de waarheids-vinding (in het bestek van de gebezigde opsporingsmethoden) ernstig werd belemmerd. De raadsvrouw heeft aan haar verweer voorts ten grondslag gelegd dat is gebleken van een ontoelaatbare beïnvloeding en instructie door het openbaar ministerie van de getuigen onder wie [getuige] en [getuige].
Bovendien is sprake geweest van lange periodes van volstrekte inactiviteit, waarvoor geen aanvaardbare reden is gegeven, waarbij moet worden aangetekend dat de verdediging bij voort-during heeft aangedrongen op voortgang van de zaak, aldus de raadsvrouw. Hier komt nog bij de periode die is verstreken sinds de behandeling van de zaak door het gerechtshof te 's-Gravenhage, tijdens welke behandeling het ondervragingsrecht van de verdedi-ging zodanig werd beperkt dat het arrest van dat hof, naar het oordeel van de Hoge Raad, moest worden gecasseerd, teneinde de berechting in hoger beroep door het gerechtshof te Amsterdam af te doen op het bestaande hoger beroep. Echter, gebleken is dat aan het ondervragingsrecht onherstelbare schade is toegebracht.
Het hof begrijpt het verweer vervolgens aldus, dat de raadsvrouw heeft beoogd te stellen dat door de lange tijd die is verstreken sinds de start van het strafrechtelijke onderzoek jegens de verdachte, thans niet meer ten volle kan worden onderzocht of bij het inzetten van het gebruikte opsporings-middel is voldaan aan het 'Tallon-criterium' en of de aan de beginselen van proportio-naliteit, subsidiariteit en zorg-vuldigheid te ontlenen eisen voldoende in acht zijn genomen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
1. Nu de raadsvrouw niet uitdrukkelijk al die verweren die betrekking hebben op het bewijs ter terechtzitting heeft herhaald die zij in eerdere instanties heeft gevoerd en naar voren heeft gebracht, is het hof van oordeel dat die verweren geen bespreking behoeven, voor zover daaraan in de hierna te bespreken verweren niet reeds aandacht aan wordt besteed (HR 3 maart 1998, NJ 1999, 59).
2. Nadat het vermoeden was ontstaan dat op grote schaal ver-dovende middelen werden verhandeld is door de rechter-commis-saris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam op 3 november 1993 een gerechtelijk vooronderzoek geopend. Bij een nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek is op 4 november 1993 onder meer de verdachte [verdachte] als verdachte aangewezen. De verdachte is vervolgens op 3 oktober 1994 aangehouden. Er zijn toen huiszoekingen ter inbeslagneming gedaan. De verdachte heeft zich in preventieve hechtenis bevonden vanaf laatst genoemde datum tot aan het moment dat hij bij beslissing van 16 mei 1995 door de recht-bank Rotterdam onmiddellijk in vrijheid werd gesteld (vonnis Rb te Rotterdam I).
De behandeling in hoger beroep door het gerechtshof te 's-Gravenhage beëindigde met een arrest op 27 december 1995 (arrest hof 's-Gravenhage I) waarin de zaak tegen de verdachte werd teruggewezen naar de rechtbank te Rotterdam. Daartegen richtte zich het eerste door de verdachte ingestelde beroep in cassatie. De Hoge Raad deed uitspraak op 6 juli 1996 (arrest Hoge Raad I). Hij verklaarde het ingestelde cassatieberoep niet ontvankelijk. De strafzaak werd door de rechtbank te Rotterdam ten tweede male behandeld. Op 10 juni 1997 veroordeelde de rechtbank te Rotterdam de verdachte tot 10 jaar (vonnis rechtbank Rotterdam II). In hoger beroep werd door het vonnis door het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd. De verdachte werd veroordeeld tot negen jaar op 3 juni 1998 (Hof 's-Gravenhage II). Het tegen dit arrest ingestelde cassatie-beroep leidde tot vernietiging van het arrest van dat gerechtshof 's-Gravenhage en verwijzing naar het gerechtshof te Amsterdam op 30 november 1999 (Hoge Raad II).
Het dossier is -blijkens het daarop gestelde stempel- op 10 december 1999 bij de strafgriffie van het gerechtshof Amsterdam binnengekomen. Op 5 september 2001 is de zaak voor de eerste maal door dit hof in een zogenaamde regie-zitting behandeld. Op de zittingen van 21 en 23 januari 2002 heeft het hof de behandeling inhoudelijk voortgezet met het horen van een aantal getuigen.
3. Het hof stelt derhalve vast dat de strafzaak tegen de verdachte tot op heden ongeveer acht en een half jaar heeft geduurd. De termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM is aangevangen op 3 oktober 1994. Daarbij vallen in het bijzonder op de periodes tussen het tweede arrest voor de Rotterdamse rechtbank en het arrest hof te 's-Gravenhage II (10 maanden), tussen het arrest van het hof te 's-Gravenhage II en het arrest van de Hoge Raad II (15 maanden), en het arrest van de Hoge Raad II en de behandeling bij het hof Amsterdam (21 maanden).
4.Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of deze lange periodes moeten leiden tot de conclusie dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
5. Wat betreft de houding van de verdachte stelt het hof voorop dat deze slechts in geringe mate heeft bijgedragen tot vertraging in deze strafzaak, namelijk daar waar ten onrechte cassatieberoep is ingesteld tegen het op 27 december 1995 door het hof 's-Gravenhage gewezen arrest. Het aanwenden van dat rechtsmiddel moet worden beschouwd als nodeloos, immers reeds op voorhand stond vast dat die gang tot mislukken was gedoemd. Deze procedure heeft geleid tot een vertraging van ongeveer zes maanden.
6. Wat betreft de ingewikkeldheid van de zaak geldt het volgende. Onmiskenbaar is de strafzaak jegens deze verdachte geen doorsnee strafzaak. Het intensieve opsporingsonderzoek waar lange tijd aan is gewerkt (vanaf de eerste MOT-melding in 1993 bij de Utrechtse politie door de Rabobank tot aan het begin van de behandeling ter terechtzitting van de Rotterdamse rechtbank in april 1995 wijst daarop. Tijdens dat opsporingsonderzoek is een groot aantal verdachten in beeld gekomen, die zijn verhoord en is een groot aantal getuigen gehoord. Bovendien zijn diverse dwangmiddelen, zoals het uitgebreid afluisteren van zeer veel telefoon-aansluitingen, toegepast.
Naast deze tactische activiteiten -waaronder het hof thans wenst te verstaan het optreden van het opsporingsteam onder leiding van de zaaks officier(en) van justitie- is ook sprake geweest van CID-matige activiteiten onder leiding en verantwoordelijkheid van de CID-officier van justitie. Dit alles heeft geleid tot een zeer omvangrijk dossier, waaruit de complexiteit van het onderzoek aanstonds blijkt.
Daar komt bij dat gedurende dit strafrechtelijk onderzoek de verdediging van het begin af aan er op heeft aangedrongen dat opening van zaken zou worden gegeven omtrent het gehouden tactische opsporingsonderzoek en het zogenaamde parallelle CID-onderzoek onder leiding van de CID-officier van Justitie. Met name was voor de verdediging van belang te kunnen vast stellen of en zo ja wanneer de verdenking jegens de verdachte is ontstaan en of er (opsporings)methoden zijn gebruikt die als ontoelaatbaar moeten worden beschouwd.
7. Voor zover het betreft de houding van de autoriteiten in deze strafzaak stelt het hof met de advocaat-generaal vast dat de medewerking van de politiële en justitiële autoriteiten niet in alle opzichten is geweest wat van een verantwoordelijk team voor de opsporing en vervolging mag worden verwacht. Zelfs met de erkenning van de lastige positie waarin deze autoriteiten zich bevonden voor zover het betreft de bescherming van de veiligheid van de persoon of personen van wie zij zich hebben bediend, kan niet gezegd worden dat hun houding altijd voor honderd procent heeft getuigd van bereidheid tot het afleggen van rekenschap van de wijze waarop men zich van die verantwoordelijkheid heeft gekweten.
8. De conclusie moet, naar het oordeel van het hof zijn, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Het hof heeft daarbij niet alleen de onderscheiden periode op zichzelf beschouwd, maar ook gehele strafprocedure in aanmerking genomen.
9. Moet deze overschrijding, zoals de raadsvrouw heeft bepleit, leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie? Uitgangspunt daarbij is dat slechts in uitzonderlijke situaties de niet ontvankelijkheid behoort te worden uitgesproken en dat in andere gevallen -als de rechter daaraan toekomt- strafvermin-dering als een passende compensatie wordt beschouwd. Het hof is van oordeel dat in dit geval het belang van de samenleving bij normbevestiging -tegen de achtergrond van de ten laste gelegde feiten- dient te prevaleren boven het recht van de verdachte op verval van de strafvervolging die termijnoverschrijding. Het hof betrekt bij dat belang van normoverschrijding het bijzondere belang dat is gelegen in de rechterlijke toetsing van de ter discussie staande methode die door de politiële autoriteiten in casu is gebruikt.
10. Wat hiervan ook zij, de vraag naar de rechtmatigheid van de gebezigde opsporingsmethodieken en de daarover door de politie en het openbaar ministerie afgelegde verantwoording, vergt een zelfstandige beoordeling door het hof.
11. Het hof gaat ter beoordeling van deze vraag van het volgende uit. Bij de politie te Utrecht is in 1993 melding gemaakt door de Rabobankemployés van ongebruikelijke transacties. In een betrekkelijk korte tijd zijn grote sommen geld gewisseld. Door de politie te Utrecht is nader onderzoek gedaan naar degene die de wisseltransacties deed. Dat bleek een zekere [geldwisselaar] te zijn. Zijn spoor leidde naar Rotterdam. Het politieonderzoek is toen naar de politie in die stad overgedragen. Toen bleek dat bij de CID Rotterdam informatie aanwezig was over de panden die [geldwisselaar] bezocht en de daar aan te treffen personen. Deze infor-matie wees op het plegen van aan verdovende middelen gerelateerde handelingen. Daarna zijn diverse telefoontaps geplaatst, waarbij verschillende horeca-gelegenheden in beeld kwamen als centra van handel in verdovende middelen. Het onderzoek had zich eind augustus 1993 zodanig ontwikkeld, dat het tactisch team zich geconfronteerd zag met een almaar uitdijend onderzoek. Inzet van het middel van politie-infiltratie bleek vanwege de geslotenheid van de overwegend uit Marokkaanse mannen bestaande doelgroep niet haalbaar.
Op dat moment is door het tactische team bij de collega's van de CID Rotterdam gevraagd of zij een mogelijkheid zagen het onder-zoek scherpte te geven: hetzij door uitbreiding, hetzij door beperking daarvan. Vanaf dat moment - eind augustus begin september 1993 - heeft de CID zich daadwerkelijk geïnvolveerd in het tactische onderzoek, al was het alleen al hierom dat een van de medewerkers van het tactische team, [medew[medewerker], feitelijk betrokken was bij de uitvoering van het door het CID uitgezette onderzoekstraject.
Tussen de medewerkers van deze beide 'kolommen' van dienst, die van het tactische team en die van de CID, vond informatie-uitwisseling plaats, Daarbij kan worden vastgesteld dat de direct verantwoordelijken, de zaaksofficieren van justitie en de CID-officier van justitie niet steeds van elke stap van hun onder-geschikten op de hoogte waren, maar daarover achteraf -zonodig- werden geïnformeerd.
De CID heeft toen besloten, omdat naar haar opvatting geen andere mogelijkheid was om aan de vraag van het tactische team te voldoen, dan het inzetten van een zogenaamde informant die 'vertrouwensaankopen' of 'vooraankopen' deed bij een of meer van die panden die tot die tijd reeds in beeld waren gekomen bij het tactische team.
12. Uit de verhoren van degenen die toentertijd werkzaam waren bij de CID is naar voren gekomen dat er vier van dergelijke aankopen zijn geweest en dat over deze aankopen door de CID-ambtenaren mondeling is bericht aan het tactische team dat deze 'succesvol' zijn geweest. Deze laatste constatering kon, volgens de door het hof gehoorde getuigen, worden gedaan, omdat [medewerker] voornoemd bij de Rabobank te Utrecht heeft gecontroleerd of de daar na de aankopen ter wisseling ingeleverde bankbiljetten dezelfde waren als de door justitie ten behoeve van de CID aankopen geleverde bankbiljetten. Van deze laatste controle-activiteit zijn de zaaksofficieren van justitie later op de hoogte gesteld.
13. Uit de verhoren bij het hof is naar voren gekomen dat monde-ling gemaakte afspraken tussen de leider van het tactische team en de CID-coördinator met betrekking tot de aankopen schriftelijk zijn vastgelegd. Voorts is in het informantendossier gevoegd de schriftelijke vastlegging door de runners van de activiteiten van de informant in het kader van zijn activiteiten in de RAMOLA-zaak.
14. De vraag waar het hof voor staat is te beoordelen of het in deze zaak door de CID inzetten van een CID-informant -ten behoeve van het doen van gecontroleerde vertrouwensaankopen van hard drugs- een toelaatbare opsporingsmethode is geweest. Daartoe overweegt het hof het volgende.
15. De door de CID op verzoek van het tactisch team gebezigde opsporingsmethode was niet wettelijk geregeld noch voorzien in de toentertijd voor het openbaar ministerie geldende Richtlijnen Infiltratie van 20 februari 1991. Uit de processen-verbaal van verhoor zoals deze zich in het dossier bevinden blijkt niet dat infiltratie in de zin van deze richtlijnen heeft plaatsgevonden en ook niet dat een infiltrant, zoals in die richtlijnen gedefinieerd, is ingezet. De informant was een burger die, naar de getuigen ter terechtzitting hebben verklaard, in en met het criminele milieu bekend was. Er was geen sprake van pseudokoop, omdat de gehanteerde methode niet was ingezet om 'strafproces-sueel te kunnen optreden tegen de verkoper(s) en anderen', maar de koop 'CID-matig' was geschied. Er is derhalve sprake geweest van een juridische figuur 'sui generis': de inzet van een burgerinformant, handelend op verzoek van de CID.
16. Bij deze stand van zaken zal de waardering van de methode af dienen te hangen van de criteria aan de hand waarvan het onder-havige overheidshandelen, bestaande in de opsporing van vermoede-lijk begane strafbare feiten dient te worden getoetst. Als algemene criteria dienen te gelden: de proportionaliteit, de subsidiariteit, de zorgvuldigheid, waaronder de verslaglegging kan worden gerekend en de vraag of voldaan is aan het 'Tallon-criterium'. Daaraan vooraf gaat de vraag -nu een wettelijke regeling in dezen ontbreekt- of de afweging van de belangen van de samenleving bij opsporing en berechting van strafbare feiten enerzijds en die van de individuele grondrechten van de burger anderzijds door de politiële en justitiële autoriteiten juist is geweest.
17. Van belang is vast te stellen dat van meet af aan voor de politie en het openbaar ministerie heeft gegolden dat de inzet van de burgerinformant vanwege de met die inzet nagestreefde doelen niet behoefte te worden gerelateerd in het in het strafdossier te voegen proces-verbaal van het opsporings-onderzoek. Immers het verkrijgen van informatie moest uitdrukkelijk worden onderscheiden van bewijsgaring.
18. Het hof is van oordeel dat deze gang van zaken in verre-gaande mate de mogelijkheid voor de zittingsrechter controle op de gebruikte methode uit te oefenen beperkt.
Het hof is bovendien van oordeel dat dit door de politie en het openbaar ministerie gemaakte onderscheid tussen het uitsluitend inwinnen van informatie enerzijds en opsporings-methoden ten behoeve van de bewijsgaring anderzijds nogal kunstmatig aandoet. Het is immers geenszins uit te sluiten, dat de in de informatie-fase ingewonnen gegevens vervolgens op een of andere wijze 'doorwerken' in de bewijsgaring. Ook in het onderhavige geval lijkt de ingezette methode zelfs daarop gericht te zijn geweest: juist door de informatie dat de vooraankopen 'succesvol' waren, werd voortgegaan met het onderzoek door het tactische team en werd derhalve bewijsmateriaal verzameld, zonder dat de specifieke informatie daarbij een directe rol behoeft te hebben gespeeld. Evenbedoeld onderscheid is voor het hof dan ook niet van doorslaggevende betekenis in het kader van de toetsing van de gebruikte opsporingsmethode.
19. Met betrekking tot de toelaatbaarheid van het ten behoeve van het tactische politieonderzoek gebruik maken van een methode waarvan bij voorbaat vaststaat, gelet op het CID-matige karakter daarvan, dat daarover nauwelijks of geen verantwoording zal worden afgelegd, overweegt het hof het volgende.
Het hof acht dat niet toelaatbaar. In casu zijn de activi-teiten van de CID in ruime mate bij het tactische team bekend geworden. Daarover behoorde dan ook volop verslag te worden gedaan. Dat is in de aanloop tot de openbare terechtzitting in eerste instantie niet gebeurd.
Thans is de situatie echter anders. In de loop van het straf-geding tegen de verdachte is, uiteindelijk, juist door de hard-nekkigheid van de verdediging, tot en met de behandeling voor dit hof een zekere mate van opening van zaken gegeven. Het hof is dan ook van oordeel dat het gebrek van afwezigheid van een volledige opening van zaken door de ter zake nadien afgelegde verantwoor-ding zodanig is gecompenseerd dat dit gebrek niet dient te leiden tot de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
20. De vraag is vervolgens aan de orde of de thans voorhanden zijnde informatie over de wijze waarop de burgerinformant is ingezet en resultaten van die inzet voor het onderzoek tegen de verdachte, voldoende is om de rechterlijke taak van controle op het inzetten van de methode uit te kunnen oefenen.
Uit de door de getuigen afgelede verklaringen -in onderling verband en samenhang bezien- komt naar voren dat de ingezette methode in de gegeven omstandigheden de enige was die de vraag van het tactische team zou kunnen beantwoorden. Andere wegen leken niet haalbaar. Het was het uiterste middel derhalve.
Volgens de verklaringen van de betrokken autoriteiten zijn naar aanleiding van de aankopen noch de reeds lopende gerechtelijke vooronderzoeken uitgebreid, noch nadere vorderingen tot tenaam-stelling van een of meer verdachte gedaan. Evenmin zouden de vertrouwens- of vooraankopen hebben geleid tot het zichbaar maken of identificeren van nieuwe verdachten.
Ook kan, achteraf, niet worden gezegd dat het middel excessief is toegepast: er zijn voor zover valt na te gaan vier vertrou-wens- of vooraankopen geweest, telkens onder regie van de CID, De CID heeft de informant telkens geobserveerd en daarna steeds prompt gecontroleerd. De bij de Rabobank te Utrecht na de aankopen door inwisseling ontvangen gelden zijn telkens gecontroleerd en er is van vastgesteld dat zij in tenminste één geval van de politiële of justitiële autoriteiten afkomstig waren.
Na de verhoren van de ter zake gehoorde getuigen is weliswaar niet met volkomen zekerheid vast te stellen, maar is wel aannemelijk geworden, dat het 'Tallon-criterium' in acht is genomen. Aannemelijk is dat degenen met wie de informant zaken deed niet tot andere handelingen is gebracht dan hij/zij toch al zou(den) hebben gedaan. Met name is dit af te leiden uit het feit dat zowel vóór als ná de vooraankopen, die moeten worden gesitueerd tussen begin september 1993 en medio 1994 (in elk geval vóór de aanhouding van de verdachte), de verdachte mee heeft gewerkt aan handel in verdovende middelen.
Van het middel is derhalve proportioneel en terughoudend gebruik gemaakt. Ook valt de toets ten aanzien van het zorgvuldigheids-beginsel, ondanks de in de aard van de gebruikte methode besloten liggende bezwaren ten aanzien van de controleerbaarheid, niet ten nadele van het openbaar ministerie uit.
21. De conclusie is dat het openbaar ministerie weliswaar het middel heeft mogen aanwenden, gelijk is geschied, doch aanstonds tegenover de rechter volledig opening van zaken had dienen te geven over de gebruikte opsporingshandelingen, met name waar het gaat om het inzetten van een informant voor het doen van (door de CID gecontroleerde) vertrouwens- of vooraankopen van hard drugs. De omstandigheid dat de wetenschap daaromtrent aanvanke-lijk aanwezig was bij de CID-officier van justitie doet aan dit oordeel niet af.
Over deze gang van zaken is pas in een zodanig laat stadium meer duidelijkheid verschaft dat toetsing van de rechtmatigheid van de inzet van de burgerinformant door tijdsverloop nog meer werd bemoeilijkt dan reeds uit de methode zelf voortvloeit -namelijk: ter noodzakelijke bescherming van de informant. Dit laatste is ook de reden dat de gebruikte methode zelf ter discussie heeft gestaan. De verdachte is hierdoor in beginsel getroffen in zijn belang zich behoorlijk te kunnen verdedigen.
22. Gelet echter op hetgeen vervolgens in de loop der procedure is verklaard door de direct vernatwoordelijke politiele en justitiele autoriteiten komt het hof tot de slotsom dat geen sprake is geweest van een zodanige schending van een behoorlijke procesorde dat dit dient te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Hierbij verident nog opmerking dat niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie het oogmerk heeft gehad het tactische dan wel CID-team zodanig te beinvloeden of te instrueren dat feiten of omstandigheden voor de rechter verborgen dienden te worden gehouden opdat diens taak tot toetsing en controle zou worden bemoeilijkt.
23. Gelet op de hiervoor gestelde en aannemlijk gewordeen feiten en omstandigheden kan niet de conclusie worden getrokken dat doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak inbreuk is gemaakt.
24. Met het compenseren van het verzuim om aanstonds al die informatie in het strafdossier te voegen, die rechterlijke toetsisng en controle van de ingezette opsporingsmiddelen mogelijk maakte is zeer veel tijd gemoeid geweest. Dit heeft geleid -naast de lange perioden van inactiviteit- tot over-schrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
25. Gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van de vraag of met grove veronachtzaming en doelbewuste verkorting van de rechten van de verdachte is gehandeld door het openbaar ministerie, acht het hof het niet gerechtvaardigd het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in zijn strafvervolging van verdachte.
26. Wel zal het hof, als het daaraan toekomt, met het oog op de lange duur van de strafzaak tegen verdachte de op te leggen straf matigen.
27. Nu er geen andere gronden zijn aangevoerd of anderszins naar voren zijn gekomen op grond waarvan het openbaar ministerie niet in zijn vervolging zou dienen te worden ontvangen, is het open-baar minsterie ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte.
28. Aan bewijsuitsluiting komt het hof, gelet op hetgeen hier-boven is overwogen evenmin toe.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich niet verenigen met het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en zal dit daarom vernietigen.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 primair en subsidiair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2, 3, 5 primair, 6, 7, 8, en 11 is ten laste gelegd, met dien verstande dat hij
2.
hij op 1 november 1993 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
op tijdstippen in de periode van 1 september 1993 tot en met 31 januari 1994 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd handelshoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of handelshoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, te weten
-op of omstreeks 18 oktober 1993, althans in of omstreeks de maand oktober 1993, ongeveer 350 gram heroïne of cocaïne,
-op of omstreeks 27 oktober 1993 ongeveer 500 gram heroïne,
-op of omstreeks 5 november 1993 ongeveer 50 gram cocaïne, en
-op of omstreeks 9 november 1993 ongeveer 197,82 gram cocaïne,
zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5 primair.
op 28/29 december 1993 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 1 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
6.
in de periode van 1 september 1993 tot en met 2 oktober 1994 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, immers heeft hij, verdachte, mede leiding gegeven aan een groep samenwerkende personen, welke groep bestond uit hem, [medeverdachte 1]everdachte]] [medeverdachte 2] en een ander of anderen, welke organisatie het plegen van de navolgende misdrijven tot oogmerk had:
-het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen vermeld op de lijsten I van de Opiumwet en/of
-het opzettelijk verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van middelen vermeld op de lijsten I van de Opiumwet; en/of
-het plegen van voorbereidingshandelingen als omschreven in artikel 10a van de Opiumwet;
7.
op tijdstippen in de periode van 1 september 1993 tot en met 1 november 1993 te Rotterdam, meermalen, tezamen en in vereniging met en ander of anderen, telkens teneinde het opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren van handels-hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, te weten
-op 3 oktober 1993, ongeveer 2 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
-in de periode van 13 oktober 1993 tot en met 14 oktober 1993 ongeveer 2 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne,
voor te bereiden en/of te bevorderen, in eerstgemelde periodeheeft getracht anderen te bewegen om die feiten te plegen;
8.
op tijdstippen in de periode van 3 november 1993 tot en met 1 februari 1994 te Rotterdam, meermalen, tezamen en in vereniging met anderen telkens teneinde het opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, te weten
-op of omstreeks 14 november 1993 ongeveer 2 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne en/of
-op of omstreeks 28 december 1993 ongeveer 6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne en/of
-op of omstreeks 8 januari 1994 ongeveer 4 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
-op 9 januari 1994 ongeveer 8 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen, in eerst gemelde periode heeft getracht een ander te bewegen om die feiten te plegen en dat
hij op tijdstippen in de periode van 3 november 1993 tot en met 1 februari 1994 te Rotterdam, meermalen, tezamen en in vereni-ging met een ander of anderen, telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad handelshoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, te weten
-op of omstreeks 28 december 1993 een handelshoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of
-op of omstreeks 9 januari 1994 ongeveer 8 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
11.
op 8 juli 1994 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd en vervoerd 800 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders onder 2, 3, 5 primair, 6, 7, 8, en 11 is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Nadere bewijsoverwegingen
Ten aanzien van de feiten 2 en 7
Op grond van de omstandigheid dat [aangehoudene 1] en [aangehoudene 2] spreken over de levering van cocaïne en er telkens opnieuw cocaïne besteld werd, alsmede de omstandigheid dat de stof waarmee [aangehoudene 1] en [aangehoudene 2] op 2 november 1993 werden aangehouden cocaïne was en deze personen wederom op weg waren naar de videotheek in Rotterdam, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de op 3 oktober 1993, 13/14 oktober 1993 en 1 november 1993 verkochte en afgeleverde stof telkens cocaïne was.
Op grond van de omstandigheid dat [aangehoudene 3] op 9 november 1993 aangehouden is met cocaïne in zijn bezit en hij verklaard heeft telkens opnieuw onder andere heroïne en cocaïne te kopen in videotheek [videotheek]l, terwijl deze verklaring steun vind tin zowel de verklarin[medeverdachte 1]everdachte] als in de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat telkens cocaïne en/of heroïne verkocht en afgeleverd is.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof voorts af dat het er kenne-lijk niet toe doet wie in videotheek [videotheek]l de bestelling aanneemt ([medeverdachte 1], de verdachte of [medeverdachte 2]). Op grond daarvan acht het hof bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen aan [aangehoudene 3] de verdovende middelen heeft geleverd.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 en 5 bewezenverklaarde levert de volgende misdrijven op:
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 3 en 11 bewezenverklaarde levert de volgende misdrijven op:
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 6 bewezenverklaarde levert het volgende misdrijf op:
- als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 7 en 8 bewezenverklaarde levert de volgende misdrijven op:
- medeplegen van: om een feit, bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, meermalen gepleegd
en
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C, gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de
strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren en verbeurd verklaring van
f 3.000,-.
De verdachte en de officier van justitie zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, en verbeurd verklaring van f 3.000,-.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draag-
kracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft leiding gegeven aan een organisatie die zich op grote schaal bezig hield met de handel in grote hoeveelheden harddrugs, met name cocaïne en heroine.
Het hof acht de omvang van een gedeelte van de in het onderzoek blootgelegde geldstromen mede indicatief voor de schaal waarop die drugshandel heeft plaatsgevonden. Een en ander is in 1993 en in 1994 geschied. Verdachte heeft deze criminele activiteiten bemanteld en zich niet ontzien vele personen in te schakelen bij zijn criminele activiteiten. Ook heeft hij cocaine geexporteerd. Hard drugs zijn voor de volksgezondheid schadelijke stoffen en de handel hierin gaat gepaard met andere vormen van criminali-teit. Aangenomen moet worden dat verdachte zich bij zijn handelen heeft laten leiden door het oogmerk van perssoonlijk winstbejag.
Een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren is in beginsel gerechtvaardigd. Gelet echter op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren passend en geboden.
Het in beslag genomen voorwerp, te weten een geldsom van
f 3.000,-, dient te worden verbeurd verklaard. Dit bedrag behoort de verdachte toe en is door middel van de bewezen feiten verkregen.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen zijn gegrond op de artikelen 24, 33, 33a, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, en de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet.
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 primair en subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2, 3, 5 primair, 6, 7, 8, en 11 ten laste gelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders onder 2, 3, 5 primair, 6, 7, 8, en 11 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van VIJF JAREN;
bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
verklaart verbeurd een geldsom van f 3.000,- (drieduizend gulden).
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Den Ottolander, Haentjens en Veldhuisen, in tegenwoordigheid van mr. Van Willigen als griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 februari 2002.