ECLI:NL:GHAMS:2002:AE1408

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2292
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Dutmer
  • A. van der Ouderaa
  • J. Goes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijval van het Garantiefonds van een vereniging na overdracht van ondernemingsactiviteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan op het beroep van Vereniging X te Z, hierna belanghebbende, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of het Garantiefonds van belanghebbende, dat per 31 december 1994 was gevormd, vrij diende te vallen na de overdracht van de ondernemingsactiviteiten aan Stichting E. Belanghebbende had het Garantiefonds opgericht om haar leden uitkeringen te doen ter dekking van inschrijvingskosten. De inspecteur stelde dat het Garantiefonds per 31 december 1994 vrijviel, omdat de ondernemingsactiviteiten waren gestaakt. Belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat het Garantiefonds ook na 1994 nut had en dat het fonds niet ten laste van de fiscale winst was gevormd.

Het Hof heeft vastgesteld dat de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende per 31 december 1994 zijn overgedragen en dat er geen bewijs is geleverd dat er op dat moment nog verplichtingen bestonden die dekking vereisten vanuit het Garantiefonds. Het Hof oordeelde dat het Garantiefonds, dat was gevormd in het kader van de ondernemingsactiviteiten, per die datum vrijviel. De inspecteur had gelijk in zijn standpunt dat de voorziening op grond van de wet vrij diende te vallen. Het Hof heeft ook de kosten van het jaardiner, die door belanghebbende waren opgevoerd, als aftrekbaar erkend, wat leidde tot een vermindering van de navorderingsaanslag.

De uitspraak van het Hof is op 5 maart 2002 gedaan en de inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot een belastbaar bedrag van ƒ 256.204. Tevens is het onderzoek heropend over de omvang van de te vergoeden schade aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van Vereniging X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 30 juni 2000, in-gediend door A te B als gemachtigde en aangevuld bij brief van 24 augustus 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 20 juni 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de vennoot-schapsbelasting voor het jaar 1994.
De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 312.168, met een boete van ¦ 1.000 wegens het niet binnen de in de wet gestelde termijn doen van aangifte. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vernie-tiging van de navorderingsaanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van het Hof heeft belanghebbende een conclusie van repliek in-gediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 24 april 2001 zijn verschenen A, als gemachtigde van belanghebbende, en C ter bijstand van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur D.
Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota's worden tot de gedingstukken gerekend.
Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met het beroep van belanghebbende betreffende de definitieve aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1994, met kenmerk 99/4026 en het beroep van Vereniging Y, betreffende de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1994, met kenmerk 00/00372.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is opgericht op 13 februari 1963. Tot en met 1994 had zij als doel om aanbieders van werken in de Z-installatiebranche en instal-lateurs die geïnteresseerd waren in de uitvoering van deze werken bij elkaar te bren-gen. Belanghebbende verrichtte deze werkzaamheden (hierna: de ondernemingsacti-viteiten) in de regio Zuid-Holland. Leden van belanghebbende waren installateurs in de Z-installatiebranche.
2.2. Naast belanghebbende waren er zeven verenigingen die in andere regio's in Nederland dezelfde activiteiten als belanghebbende ontplooiden (verder ook: de zusterverenigingen). Als overkoepelende organisatie van belanghebbende en de zus-terverenigingen trad op de Vereniging Q. Met ingang van 1 januari 1995 hebben belanghebbende en de zusterverenigingen hun ondernemings-activiteiten overgedragen aan een eind 1994 in het leven geroepen stichting, genaamd Stichting E.
2.3. In een verslag van een op 13 juli 1997 gehouden bespreking tussen de inspecteur en gemachtigde staat onder meer:
"Tot en met 1994 was de situatie als volgt:
De diverse regiokantoren waren zelfstandige verenigingen die in feite het beleid uitvoerden van het overkoepelende orgaan Vereniging E. De bij een regionaal bureau aangesloten leden konden d.m.v. een systeem van inschrijving een rekenver-goeding in hun offerte doorberekenen. Deze rekenvergoeding werd verdeeld onder de leden die ingeschreven hadden, maar die het werk niet toegekend hadden gekregen, onder inhouding van een bepaald percentage t.b.v. de regionale vereniging.
In 1994 is de Stichting E opgericht. Langzamerhand zijn de activiteiten verschoven naar het U-bureau, het uitvoerende orgaan van de stichting. Het U-bureau voert nu de E-regeling uit. Het personeel van de regionale verenigingen is door het U-bureau over-genomen. Door de regionale verenigingen waren voor de afvloeiing van personeel voorzienin-gen gevormd, die niet zijn overgegaan naar het U-bureau. De regionale verenigingen konden deze bedragen opmaken. Vanaf 1997 doen de regionale verenigingen niets meer. Het zijn nu eigenlijk gezelligheidsverenigingen."
2.4. De overgelegde balans van belanghebbende vermeldt onder andere:
"PASSIVA 31-12-1994 31-12-1993
ƒ ƒ ƒ ƒ
Eigen vermogen
(…)
505.534 414.103
Voorzieningen
Reserve lustrum 30.000 -
Garantiefonds 111.985 116.460
(…) - -
141.985 116.460
Kortlopende schulden
(…) 25.790 38.845
Totaal 673.309 569.408"
De grootte van het hierboven genoemde Garantiefonds staat in de balans per 31 december 1992 verantwoord voor ƒ 116.460.
2.5. De resultatenrekening over 1994 van belanghebbende vermeldt onder andere:
"Totale Inkomsten 518.494
(…)
UITGAVEN
Bureaukosten :
Meldingenadministratie 212.000
Secretariaat 14.648
226.648
Afwikkeling F 6.000
Telefoon/Fax 4.650
Porti 12.016
Totale Bureaukosten 249.314
(…)
Totale Verenigingskosten 56.597
Totale uitgaven 305.911
Resultaat normale bedrijfsuitoefening 212.583
- Jaardiner (91.152)
- Lustrum (30.000)
Jaarresultaat 91.431"
2.6. Over het Garantiefonds schreef de gemachtigde op 2 juli 1998 aan de inspecteur onder andere:
"Garantievoorzieningen bij de regionale verenigingen
De regionale verenigingen waren belast met de uitvoering van de meldingsregeling. Zij waren uit hoofde van deze regeling verplicht om aan de inschrijvers op projecten uitkeringen te doen ter dekking van de door de inschrijvers gemaakte kosten ter zake van hun inschrijving.
In beginsel konden deze kosten worden gedekt door de bedragen die werden ontvangen van de inschrijver aan wie de opdracht werd gegund. Het kon echter voorkomen dat deze inschrijver zijn verplichtingen aan de vereniging niet nakwam of bijvoorbeeld door faillissement daartoe niet langer in staat zou zijn. Wanneer zich een dergelijke situatie zou voordoen dan werd door de regionale vereniging toch voorzien in een uitkering aan de overige inschrijvers op het pro-ject
Om aan die verplichting te kunnen voldoen, hebben de regionale verenigingen een zogenaamde garantievoorziening gevormd. Deze voorziening werd gevoed door een percentage vanaf de door de regionale vereniging ontvangen inhoudingen aan de voorziening toe te voegen. Dit percentage verschilde per vereniging. Volgens onze informatie hebben vrijwel alle regionale verenigingen een dergelijke voorziening gevormd."
2.7. In het 'Rapport 1994 Vereniging Y …' staat over de 'Voorziening garantiefonds' die bij die vereniging op de balans voorkwam:
"Conform bestuursbesluit 14 november 1988 is een voorziening getroffen ten behoeve van na-koming van verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van de garantieregeling E. In het jaar 1994 wordt aan deze voorziening niet toegevoegd."
2.8. In een brief, gedagtekend 29 juni 1999, schreef belanghebbende over het Garan-tiefonds aan zijn gemachtigde:
"Deze voorziening was van belang om de verplichtingen naar en ten behoeve van onze leden te kunnen waarborgen, nu en in de nabije toekomst. Gezien de turbulente ontwikkeling ook in onze branche, zoals eerder reeds in de bouwkundige branche, geven de leden veel zekerheid. De door de vereniging aangegane verplichtingen naar en ten behoeve van de leden kunnen als volgt worden omschreven :
Te denken valt aan : - gerichte branche aktiviteiten
- continuering contactmiddagen
- regionale en landelijke ontwikkelingen
- verplichtingen aan jaarlijkse branche evenementen, enz."
2.9. Op 29 september 1999 schreef belanghebbende de inspecteur onder meer:
"Garantiefonds
Tijdens de bespreking heeft u verzocht om het garantiefonds ad ƒ 111.985 nog eens nader toe te lichten. De reeds in uw bezit zijnde informatie uit de brief van 29 juni 1999 kan als volgt aangevuld worden.
Zoals is vermeld in de brief van 29 juni 1999, is het garantiefonds bedoeld als een voorziening die voor de leden van de vereniging moet garanderen dat aangegane verplichtingen worden gecontinueerd. De vereniging wil door middel van het fonds de continuering van aangegane verplichtingen garanderen zowel ten opzichte van derden alsook ten opzichte van de leden zelf. Te denken valt aan de voorbereidingskosten en toezeggingen aan jaarvergaderingen, contact-middagen, lezingen en gemaakte afspraken met derden, kosten van het jaarprogramma van de activiteitencommissie en van bestuurs- en ledenvergaderingen. Kortom, een voorziening welke eerst wordt aangesproken indien door calamiteiten van buitenaf de continuïteit van de vereni-ging in gevaar dreigt te komen."
2.10. Na de overdracht met ingang van 1 januari 1995 van de ondernemingsactivi-teiten vermelden de balansen van belanghebbende per ultimo 1995 tot en met 1997 onder meer:
"Balans per 31 december
1997 x f. 1000,- 1995 1996 1997
(…)
Voorzieningen
Reserve Lustrum 30,00 60,00 90,00
Garantiefonds 111,99 111,99 111,99
Boekverschil -3,14 "
2.11. De resultatenrekening over 1995 vermeldt onder andere:
OMSCHRIJVING
(…) RESULTAAT
1995
BUREAU KOSTEN
Administratie 0.00
Secretariaat -3260.00
Stelpost Tel./Fax 0.00
Stelpost Portie 0.00
Totaal Bureaukosten -3260.00
2.12. Nadat de inspecteur belanghebbende bij brief van 11 maart 1997 had verzocht om toezending van de jaarstukken van "de afgelopen 3 jaren" en, indien gereed ook van 1995, reikte hij na ontvangst van de jaarstukken 1993 tot en met 1995 belang-hebbende op 29 april 1997 een aangiftebiljet vennootschapsbelasting 1994 uit. Ver-volgens schreef gemachtigde, die ook namens enige zusterverenigingen optrad, in een brief van 21 augustus 1997 aan de inspecteur:
"Tijdens ons overleg werd besloten dat de vraag in hoeverre deze verenigingen belastingplich-tig zouden zijn, zal worden beantwoord in nader overleg. (…) Inmiddels zijn aangiftebiljetten uitgereikt aan de regionale vereniging voor Zuid-Holland. Nu in een later stadium tot afspraken zal worden gekomen, zullen wij ons voorlopig op het formele standpunt stellen dat deze vere-niging niet als belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting kan worden aangemerkt. Derhalve doen wij u hierbij de uitgereikte aangiftebiljetten oningevuld toekomen."
Een van de oningevulde aangiftebiljetten die de gemachtigde retourneerde was het aan belanghebbende uitgereikte biljet over 1994.
2.13. Met dagtekening 15 december 1997 is aan belanghebbende een aanslag ven-nootschapsbelasting 1994 opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 212.583. De inspecteur heeft het belastbaar bedrag vastgesteld door het jaarresultaat van ƒ 91.431 te verhogen met de kosten van het jaardiner van ƒ 91.152 en de kosten van het lus-trum van ƒ 30.000. De aanslag staat nog niet onherroepelijk vast.
2.14. Tegen de aanslag is belanghebbende in bezwaar gekomen. Zijn bezwaren betroffen uiteindelijk uitsluitend de niet geaccepteerde kosten van het jaardiner. Belanghebbende kwam niet in bezwaar tegen het standpunt van de inspecteur dat zij belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting was.
2.15. Op 17 november 1998 (kenmerk XXX) heeft de inspecteur aan de gemachtigde onder andere geschreven:
"Bij het opleggen van de aanslag 1994 bestond er nog onduidelijkheid over de belastingplicht vanaf 1995. Deze onduidelijkheid bestaat nog steeds, zij het dat uit e naderhand ontvangen jaarstukken van de overige regionale kantoren naar voren komt dat er inderdaad vanaf 1995 geen sprake meer is van belastingplicht (…). Ik ben dan ook voornemens om, nadat ik uit-spraak heb gedaan op het bezwaar, over dit jaar een navorderingsaanslag op te leggen van f 111.985. In verband met de overgang van de activiteiten naar de Stichting E, valt de garantievoorziening namelijk vrij."
2.16. Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 2 december 1999, bleef de inspecteur bij zijn standpunt dat de kosten van het jaardiner geen zakelijke kosten vormden en handhaafde hij op dit punt de aanslag. In zijn uitspraak schreef de inspecteur onder meer:
"Ik kom u gedeeltelijk tegemoet door een gedeelte van de kosten alsnog te accepteren.
Door interne compensatie zat er geen verminderingsbeschikking worden opgemaakt en blijft de aanslag gehandhaafd. De interne compensatie heeft betrekking op de navorderingsaanslag ven-nootschapsbelasting 1994 in verband met de vrijval van de garantievoorziening."
2.17. Tegen deze uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen (kenmerk Hof-procedure 99/4026).
2.18. Op 2 december 1999 schreef de inspecteur de gemachtigde onder meer:
"Nu de vereniging niet meer belastingplichtig is met ingang van 1995 zal de garantievoorzie-ning in 1994 dienen vrij te vallen. (...) Ik leg daarom de aangekondigde navorderingsaanslag op.
Berekening:
Vastgesteld belastbaar bedrag volgens de aanslag vpb ƒ 212.583
Vrijval voorziening - 111.985 +
Interne compensatie n.a.v. uitspraak op bezwaar 1994 - 12.400 -/-
Nieuw vastgesteld belastbaar bedrag ƒ 312.168"
3. Geschil
In geschil is de vraag (a) of omkering en/of verzwaring van de bewijslast moet volgen in verband met het niet doen van de vereiste aangifte, (b) of de inspecteur voor de navordering over een zogenoemd nieuw feit beschikt en (c) of de voorziening ´Garantiefonds' per 31 december 1994 dient vrij te vallen.
Met betrekking tot de in geding gebrachte geschillen betreffende de al dan niet aan-wezigheid van een nieuw feit en de al dan niet omkering en/of verzwaring van de bewijslast wegens het niet indienen van de vereiste aangifte hebben partijen ter zit-ting naar voren gebracht dat deze worden ingetrokken. Gelet op hetgeen partijen te dezer zake over en weer hebben aangevoerd, ziet het Hof geen reden hen daarin niet te volgen. In zoverre is er derhalve geen geschil meer.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende met betrekking tot het onderhavige geschil het volgende naar voren gebracht:
Het Garantiefonds zag niet alleen op de ondernemingsactiviteiten. Er werden legio activiteiten uit betaald, waaronder de verrekening van de waarborgsom.
Per het moment van overdracht van de onderneming aan de Stichting E is het Garantiefonds niet, ook niet gedeeltelijk, aan de Stichting E overgedragen.
Het Garantiefonds kwam op de commerciële balans voor, ik zou het Garantiefonds niet op een fiscale balans hebben opgenomen. Fiscaal betreft het eigen vermogen. Het is ontstaan uit contributieoverschotten ver vóór 1994.
Het Garantiefonds bestond bij het ingaan van de belastingplicht in 1993 al enige jaren. Het is niet duidelijk wanneer het precies gevormd is. Na 1993 hebben er geen toevoegingen meer plaatsgevonden.
De verplichtingen ter dekking waarvoor het Garantiefonds is gevormd, bestaan niet alleen commercieel. De vraag is of voor die verplichtingen ook fiscaal een voorzie-ning mag worden gevormd.
Ik beroep mij met betrekking tot het onbelast vrijvallen van de garantievoorziening ook op het gelijkheidsbeginsel. Daarvoor maakt het geen verschil of de problematiek zich bij het begin of het einde van de onderneming voordeed.
4.3. Ter zitting heeft de inspecteur met betrekking tot het onderhavige geschil nog het volgende naar voren gebracht:
Ik heb de stellige overtuiging dat het garantiefonds met de staking van de onderne-ming per ultimo is verdwenen. Er heeft vrijval ten gunste van het fiscale resultaat plaatsgevonden.
De ondernemingsactiviteiten riepen de noodzaak van het fonds op. Met het verdwij-nen van die activiteiten diende het fonds dus vrij te vallen.
Ik bestrijd dat er bij de zusterverenigingen sprake is van vergelijkbare gevallen. Daar zit de moeilijkheid in de openingsbalans, hier in de eindbalans.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vrijval Garantiefonds
5.1.1. Belanghebbende stelt zich te dezer zake op het standpunt dat er geen grond is om het Garantiefonds te laten vrijvallen, omdat dit fonds voor haar na 1994 nut heeft behouden, het fonds reeds vóór de aanvang van haar belastingplicht in 1993 bestond en het fonds niet ten laste van de fiscale winst is gevormd. Met betrekking tot dit laatste voert belanghebbende voorts aan dat het Garantiefonds nooit op de fiscale balans heeft gestaan en dat in 1993 en 1994 geen dotaties aan de voorziening hebben plaatsgevonden.
5.1.2. De inspecteur heeft hiertegen aangevoerd dat de garantievoorziening samen-hangt met het ondernemingsgebeuren van belanghebbende, dat de onderneming van belanghebbende op 31 december 1994 is gestaakt zodat de voorziening op grond van artikel 16 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 juncto artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dient vrij te vallen, dat belanghebbende vanaf haar oprichting belastingplichtig was en de voorziening tijdens de belasting-plicht van belanghebbende is gevormd en dat van geen belang is dat belanghebbende feitelijk pas met ingang van 1993 in de heffing van vennootschapsbelasting is betrokken, noch dat zij de voorziening na 31 december 1994 op haar balans heeft laten staan.
5.1.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 1994 haar aangifte vennootschapsbelasting geretourneerd en de jaarstukken ingediend. In deze jaarstukken komt per 31 december 1993 en per 31 december 1994 een voorziening Garantiefonds voor. In dit verband is van belang dat het Garantiefonds in 1994 met een bedrag van (ƒ 116.460 -/- 111.985 =) ƒ 4.475 is afgenomen. Indien dit Garantiefonds commercieel wel, maar fiscaal niet bestaan had, dan had het aangegeven resultaat over 1994 ƒ 4.475 lager moeten zijn. Nu belanghebbende dit in zijn bezwaarschrift niet naar voren heeft gebracht, kan hieraan een argument ontleend worden dat het Garantiefonds fiscaal bestond.
Voorts geldt dat de tot en met 1994 bestaande verplichtingen waarop de in de com-merciële jaarrekening opgenomen voorziening Garantiefonds betrekking heeft, ook fiscaal tot de vorming van een zodanige voorziening lijken te nopen. De hiervoor genoemde omstandigheden brengen naar het oordeel van Hof met zich mede dat voor de vaststelling van de fiscale jaarwinst ervan moet worden uitgegaan dat op de fis-cale balans per 1 januari 1994 een voorziening Garantiefonds ter grootte van f 116.460 voorkomt, van welke voorziening in 1994 f 4.475 is afgeboekt. Dit uit-gangspunt is vatbaar voor tegenbewijs. Het ligt op de weg van belanghebbende om dat tegenbewijs te leveren. In dit tegenbewijs acht het Hof belanghebbende niet geslaagd, nu in dit opzicht niets met bijbehorend bewijs is aangevoerd.
5.1.4. Uit het vorenoverwogene leidt het Hof af dat het Garantiefonds met ingang van het boekjaar 1994 op de fiscale balans van belanghebbende voorkwam. Daaraan doet niet af dat het is gevormd in een periode dat belanghebbende nog niet belasting-plichtig voor de vennootschapsbelasting was.
Nu voorts de omvang van het Garantiefonds niet in geschil is, gaat het Hof ervan uit dat het Garantiefonds totdat belanghebbende haar ondernemingsactiviteiten over-droeg voor een juist bedrag op de fiscale balans per 1 januari 1994 voorkwam.
5.1.5. Vaststaat dat de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende per 31 decem-ber 1994 zijn overgedragen aan de Stichting E en dat belanghebbende met het Garantiefonds, zoals uit 2.9 volgt, beoogde om aan haar leden die op een Z-werk hadden ingeschreven, uitkeringen te doen ter dekking van de kosten die zij met betrekking tot de inschrijving hadden gemaakt (hierna de ondernemings-verplichtingen), ingeval de dekking van die verplichtingen uit andere hoofde zou blijken tekort te schieten. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat er ondanks de overdracht van de ondernemingsactiviteiten geen gehele of gedeeltelijke over-dracht van het Garantiefonds aan de Stichting E heeft plaatsgevonden.
Omdat de ondernemingsverplichtingen onlosmakelijk verbonden waren met de on-dernemingsactiviteiten van belanghebbende, betekent de overdracht van de onder-nemingsactiviteiten naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende per 31 decem-ber 1994 geen ondernemingsverplichtingen meer had. Belanghebbende heeft geen bewijs aangedragen voor zijn stelling dat er per balansdatum andere verplichtingen jegens derden bestonden. Het Garantiefonds dient derhalve per 31 december 1994 ten gunste van het fiscale resultaat vrij te vallen. Hierbij is niet van belang of de dotaties, zoals belanghebbende stelt, wel of niet ten laste van het fiscale resultaat hebben plaatsgevonden.
5.1.6. Voorzover de gemachtigde een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, acht het Hof het volgende van belang. Een juiste wetstoepassing wordt als gevolg van de toe-passing van het gelijkheidsbeginsel opzijgezet indien een inspecteur gelijke gevallen ongelijk behandelt, in die zin dat hij een begunstigend, niet-gepubliceerd beleid voert en hij daarvan ten nadele van een bepaalde belastingplichtige is afgeweken. Belang-hebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur vergelijkbare gevallen gunstiger heeft behandeld. De inspecteur heeft - door belanghebbende niet, althans onvoldoende, weersproken - gesteld dat de situatie bij de zusterverenigingen niet vergelijkbaar is. Om die reden kan belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
5.1.7. Gelet op het voorgaande is het gelijk inzake het Garantiefonds aan de inspec-teur.
5.2. Kosten jaardiner
Uit de heden door het Hof ten name van belanghebbende gedane en aangehechte uitspraak in de zaak met kenmerk 99/4026 betreffende de primitieve aanslag ven-nootschapsbelasting 1994 volgt dat de kosten van het jaardiner, zoals vermeld onder 2.13, voor ƒ 22.788 aftrekbaar zijn. Dit heeft tot gevolg dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd. Het belastbare bedrag dient immers als volgt te worden opgebouwd:
Jaarresultaat ƒ 91.431
Bij:
- kosten lustrum 30.000
- kosten jaardiner 22.788
- vrijval garantievoorziening 111.985
Belastbaar bedrag ƒ 256.204
De navorderingsaanslag behoort mitsdien vastgesteld te worden tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 256.204.
5.3. Schadevergoeding
5.3.1. Belanghebbende heeft het Hof ter zitting verzocht de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van schade op de voet van artikel 8:73 van de Awb bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Belanghebbende heeft geen berekening van deze schade overgelegd.
5.3.2. Indien de Belastingdienst een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd, begaat de Belastingdienst een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Ook indien de Belastingdienst geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor rekening van de Belastingdienst komt, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Het Hof is van oordeel dat de Belastingdienst door de aanslag in de bezwaarfase te handhaven een onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft begaan die voor rekening van de Belastingdienst komt. Een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, is gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van het Hof is het inroepen van de rechtsbijstand in de bezwaarfase door belanghebbende in redelijkheid geschied. Het Hof acht mitsdien termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van rechtsbij-stand in de bezwaarfase.
5.3.3. Nu door belanghebbende met betrekking tot de omvang van deze kosten niets is gesteld, is het Hof voorshands niet in staat die omvang vast te stellen. Ter voor-bereiding van een nadere uitspraak hierover zal het Hof het onderzoek heropenen.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag als volgt vastgesteld: 2,5 (voor het opstellen van een beroepschrift en een conclusie van repliek plus het verschijnen ter zitting) x € 322 x 2 (vanwege het gewicht van de zaak) = € 1.610.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 256.204;
- gelast de inspecteur het gestorte griffierecht van € 204,20 aan belanghebbende te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.610 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en
- heropent het onderzoek over de omvang van de aan belanghebbende te vergoeden schade en stelt belanghebbende in de gelegenheid hieromtrent binnen een maand na de verzenddatum van deze uitspraak een schriftelijke conclusie in te dienen.
De uitspraak is vastgesteld op 5 maart 2002 door mrs. Dutmer, Van der Ouderaa en Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.