ECLI:NL:GHAMS:2002:AE1699

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-001142-00
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Breukelen-van Aarnhem
  • B. Bockwinkel
  • A. Schreuder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de arrondissementsrechtbank Amsterdam inzake mishandeling en vernieling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 april 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank Amsterdam van 27 oktober 1999. De verdachte, die opdracht had gegeven tot de sloop van een pand dat zijn eigendom was, was zich ervan bewust dat er goederen van anderen in het pand aanwezig waren. Tijdens de sloop, uitgevoerd met een rupskraan, zijn deze goederen ernstig beschadigd of vernield. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling door een persoon tegen diens kaak te slaan tijdens de opschudding die ontstond. Het hof overweegt dat het verweer van de verdediging faalt, omdat de beslissing over vervolging bij het openbaar ministerie ligt en niet evident onredelijk is. De verdachte is vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar is wel veroordeeld voor mishandeling en opzettelijke vernieling. De opgelegde straf bestaat uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een geldboete van € 4.500,00, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn grotendeels niet-ontvankelijk verklaard, omdat de schade niet ten gevolge van het bewezenverklaarde is geleden. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht.

Uitspraak

arrestnummer
rolnummer 23-001142-00
datum uitspraak 18 april 2002
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de arrondissementsrechtbank
te Amsterdam van 27 oktober 1999
in de strafzaak onder parketnummer 13/047241-98
tegen
[naam verdachte],
geboren te [ ] op [ ],
wonende te [ ], [ ].
Beperkt appel
Het hoger beroep van de officier van justitie en verdachte is blijkens hun mededelingen ter terechtzitting niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde (vrijspraak).
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 augustus 1999, 3 september 1999 en 13 oktober 1999 en in hoger beroep van 4 april 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie en op de terechtzitting in hoger beroep op vordering van de advocaat-generaal gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu verdachte, in strijd met het gelijkheidsbeginsel, als enige ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit is vervolgd.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het verweer van de raadsman faalt nu de beslissing inzake de vervolging bij het openbaar ministerie ligt en slechts marginaal kan worden getoetst, terwijl uit het dossier niet kan blijken dat het niet vervolgen van andere betrokkenen evident onredelijk is. Gelet op na te noemen beslissing heeft de verdediging geen belang bij een verdergaande bespreking van dit verweer.
De bewezenverklaring
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 1 en feit 4 primair is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 en 4 subsidiair is tenlastegelegd, met dien verstande dat
3.
hij op 25 april 1998 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [ ] met kracht tegen de kaak heeft geslagen waardoor voornoemde [ ] pijn heeft ondervonden;
4. subsidiair
hij op 25 april 1998 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk huisraad en goederen in het pand gelegen aan de [ ], toebehorende aan [ ] en [ ] en [ ], heeft vernield en/of beschadigd door een chauffeur van een rupskraan de opdracht te geven met een grijper tegen/door ramen en muren van dat pand te grijpen en/of te stoten.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
Mishandeling.
Het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en beschadigen.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straffen
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft opdracht gegeven tot de sloop van een tot zijn eigendom behorend pand. Verdachte wist echter dat zich in dit pand goederen bevonden die het eigendom waren van anderen. Als gevolg van de sloop, die werd uitgevoerd met behulp van een rupskraan, werden deze goederen ernstig beschadigd dan wel vernield. Voorts heeft verdachte tijdens de opschudding die ontstond toen de goederen werden vernield, zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een persoon door hem tegen diens kaak te slaan.
Op zichzelf zou voor een mishandeling en een dergelijke vernieling een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand alsmede een geldboete van € 5.500,00 een passende sanctie zijn geweest.
Echter in de omstandigheid dat sedert het instellen van hoger beroep en de eerste behandeling ter terechtzitting in hoger beroep ruim 26 maanden zijn verstreken en derhalve de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, ziet het hof aanleiding om in plaats van voormelde straf een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand en een geldboete van € 4.500,00 op te leggen.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 57, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
De vordering tot schadevergoeding
[ ], wonende te [ ], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van ƒ 1.000,00 ingediend.
Het hof verklaart de benadeelde partij [ ] niet-ontvankelijk in de vordering nu de door hem geleden immateriële schade niet tengevolge van het bewezenverklaarde is geleden.
[ ], wonende te [ ], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van ƒ 1.000,00 ingediend.
Het hof verklaart de benadeelde partij [ ] niet-ontvankelijk in de vordering nu de door haar geleden immateriële schade niet tengevolge van het bewezenverklaarde is geleden.
[ ], wonende te [ ], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van ƒ 1.000,00 ingediend.
De vordering van de benadeelde partij [ ] zal worden afgewezen nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat immateriële schade is geleden tengevolge van het onder 3 bewezenverklaarde.
[ ], wonende te [ ], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van ƒ 1.000,00 ingediend.
Het hof verklaart de benadeelde partij [ ] niet-ontvankelijk in de vordering nu de door hem geleden immateriële schade niet tengevolge van het bewezenverklaarde is geleden.
[ ], wonende te [ ], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van ƒ 33.000,00 ingediend.
Het hof zal de benadeelde partij [ ] niet ontvankelijk verklaren in de vordering tot vergoeding van geleden schade terzake van het onder 4 bewezenverklaarde, nu deze niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 4 primair tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 3 en 4 subsidiair tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 en 4 subsidiair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 1 (ÉÉN) MAAND.
Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op TWEE JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
en voorts
Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van € 4.500,00 (VIERDUIZENDENVIJFHONDERD EURO), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 47 DAGEN.
en voorts
Verklaart de benadeelde partij [ ], niet ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij [ ], niet ontvankelijk in de vordering.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [ ] af.
Verklaart de benadeelde partij [ ], niet ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij [ ], niet ontvankelijk in de vordering.
Dit arrest is gewezen door de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Breukelen-van Aarnhem, Bockwinkel en Schreuder, in tegenwoordigheid van mr. Van der Most als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 april 2002.
Mr. Bockwinkel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen