GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van A B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Inspec-teur van de gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam, verweerder.
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 23 februari 2001, ingediend door mr. B en drs. C (D B.V. te Q) als gemachtigden. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 13 februari 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag in de toeristenbelasting voor het jaar 2000.
Aan belanghebbende is voor het onderhavige jaar met dagtekening 29 februari 2000 een voorlopige aanslag in de toeristenbelasting opgelegd berekend naar een grond-slag van ƒ 27.000.000. De voorlopige aanslag bedraagt ƒ 1.350.000. Na bezwaar tegen de voorlopige aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vernietiging van de voorlopige aanslag.
De verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
De gemachtigden van belanghebbende hebben het beroep aangevuld met een stuk, gedagtekend 7 november 2001, welk stuk is aangemerkt als een conclusie van re-pliek. Verweerder heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Bij brief van 22 februari 2002 hebben de gemachtigden van belanghebbende nadere stukken aan het Hof en aan verweerder toegezonden. Bij brief van 26 februari 2002 hebben de gemachtigden van belanghebbende pleitaantekeningen met bijlagen aan het Hof en aan verweerder toegezonden. Alle genoemde stukken rekent het Hof tot de gedingstukken.
De zaak is behandeld ter zitting van 1 maart 2002. Van hetgeen daar is voorgevallen is een proces-verbaal opgemaakt. Een kopie daarvan is aan deze uitspraak gehecht. De in het proces-verbaal vermelde pleitnota's worden tot de gedingstukken gerekend.
2.1. Bij besluit van 25 november 1998, nr. 700, heeft de raad van de gemeente Am-sterdam vastgesteld de Verordening op de heffing en invordering van toeristenbelas-ting 1999 (hierna: de Verordening).
2.2. De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Aard van de belasting en belastbaar feit
Art. 2
Terzake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente tegen vergoeding, in welke vorm dan ook, in hotels, pensions, appartementen, vakantieonderkomens, mobiele kampeeronderkomens, niet-beroepsmatig verhuurde ruimten, op vaste standplaatsen, alsmede hiermee op één lijn te stellen ruimten en watervlakten, door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn ingeschreven, wordt onder de naam toeristenbelasting een directe belasting geheven.
1. Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in art. 2.
2. De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting wordt verschuldigd.
3. Indien met toepassing van het eerste lid geen belastingplichtige is aan te wijzen, is be-lastingplichtig degene die overeenkomstig het bepaalde in art. 2 verblijf houdt.
Maatstaf van heffing
Art. 4
1. De belasting wordt berekend over de vergoeding die terzake van het verblijf met over-nachten in rekening wordt gebracht, de toeristenbelasting daaronder niet begrepen.
2. Als vergoeding kan worden aangemerkt het bedrag dat als verschuldigd wegens logies aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen.
Het tarief bedraagt vijf procent.
Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
Inwerkingtreding, overgangsbepaling en citeertitel
Art. 12
1. (…)
2. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekend-making.
3. De datum van ingang van heffing is 1 januari 1999.
4. (…)".
2.3. De Verordening, die voor het onderhavige jaar nog is gewijzigd bij Besluit van de raad van 15 december 1999, nr. 846, welke wijziging in de onderhavige procedure niet ter zake doet, is opgenomen in het Gemeenteblad van de gemeente Amsterdam (Gemeenteblad 1998, afd. 3, volgnr. 132).
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende exploiteert op het grondgebied van de gemeente Amsterdam een hotel.
3.2. Met dagtekening 29 februari 2000 is aan belanghebbende voor het jaar 2000 een voorlopige aanslag in de toeristenbelasting ad ƒ 1.350.000 opgelegd, berekend naar een grondslag van ƒ 27.000.000.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Verordening onverbin-dend is, op de gronden dat, naar belanghebbende achtereenvolgens stelt en verweer-der betwist, de heffing van de toeristenbelasting als een percentage van de overnach-tingsprijs in strijd is met het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeente-wet, met zodanige heffing in strijd wordt gekomen met het karakter en de rechts-grond van een toeristenbelasting en met zodanige heffing in strijd wordt gekomen met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en voor de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, dat ook toepassing vindt met be-trekking tot de onderhavige, op artikel 224 van die wet gebaseerde toeristenbelasting, luidt:
"Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingver-ordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeen-telijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het ver-mogen.".
6.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Verordening van de gemeente Amsterdam niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, nu in de Verordening een heffing van toeristenbelasting is op-genomen die inhoudt dat van de belastingplichtige, in casu belanghebbende, een per-centage van de overnachtingsprijs wordt geheven, waardoor, zo stelt belanghebben-de, het aan toeristenbelasting te betalen bedrag direct aan het inkomen, te weten de ontvangsten uit logies, is gerelateerd.
6.3. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet mogen -voor zover hier van belang- gemeentelijke belas-tingen worden geheven naar de in de gemeentelijke verordening te bepalen hef-fingsmaatstaven, met dien verstande dat het hanteren van inkomens-, winst- of ver-mogensafhankelijke tarieven niet is toegestaan. Bij de totstandkoming van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, zoals dat voor het onderhavige jaar gold, is daaromtrent onder meer opgemerkt (memorie van antwoord, Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 7, blz. 18):
"In de memorie van toelichting hebben wij het standpunt van de Interdepartementale Com-missie inkomensprijzen onderschreven dat het hanteren van het draagkrachtbeginsel door de lagere overheid tot een doorkruising van het algemene inkomensbeleid zou kunnen leiden. Dit uitgangspunt brengt mee dat het hanteren van inkomensafhankelijke tarieven door ge-meenten niet is toegestaan, omdat dit tot een doorkruising van het rijksbeleid zou kunnen lei-den. Een koppeling van het gemeentelijke tarief aan een inkomensafhankelijke regeling van het rijk geeft hetzelfde effect. Een koppeling van het tarief aan het genieten van een bij-standsuitkering, het recht van de "echte minima" op een eenmalige uitkering of het recht op individuele huursubsidie is derhalve niet toegestaan. Wel is het mogelijk om de tariefstruc-tuur te koppelen aan objectieve criteria die in een meer indirect verband een relatie met het inkomen kunnen hebben, zoals de waarde van een onroerend goed.".
De opvatting van de wetgever strookt met het standpunt van de Commissie tot her-ziening van het belastinggebied van provincies en gemeenten (Commissie Christi-aanse), waar deze op blz. 1994 van haar rapport opmerkt:
"Overigens is de commissie van mening dat meer indirecte vormen van draagkracht dan in-komens-, winst- of vermogensdraagkracht wel degelijk toepassing mogen vinden in de sfeer van de gemeentelijke belastingen. Een meer indirecte toepassing van de draagkrachtgedachte is bijvoorbeeld te vinden in de keuze van de waarde als maatstaf van heffing van onroerend-goedbelastingen en de maatstaf van het aantal honden bij de hondenbelasting. Het inhaken op dergelijke indirecte kenmerken van draagkracht bergt naar haar mening geen gevaar in zich voor doorkruising van het inkomensbeleid van de centrale overheid.".
6.4. Het Hof is van oordeel dat een heffingsmaatstaf voor de gemeentelijke toeristen-belasting die zich richt naar de overnachtingsprijs is te kenschetsen als, in de termen van de onder 6.3. hiervóór geciteerde memorie van antwoord, een objectief criterium dat in niet meer dan een indirect verband een relatie heeft met het inkomen van de toerist of de winst van het hotel. Zulks geldt temeer nu bij de totstandkomingsge-schiedenis van de zogenaamde Wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet de differentiatie naar de hoogte van de overnachtingsprijs als toegelaten werd aange-merkt, waar met betrekking tot de toeristenbelasting is opgemerkt (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz.32):
"Wij wijzen er nog op dat het voorgestelde tweede lid van artikel 218 (Hof: later geworden artikel 219) de gemeenten de mogelijkheid geeft om de tarieven ook hier te differentiëren. Differentiaties naar leeftijd, een zogenaamd jongerentarief of een 65+-tarief, naar groeps-grootte of als percentage van bijvoorbeeld de overnachtingsprijs worden door de gemeenten wenselijk geacht en deze zijn ook maatschappelijk aanvaard.".
In dit verband merkt het Hof nog op dat het standpunt van belanghebbende dat de onderhavige toeristenbelasting wordt geheven naar het inkomen (zijnde de totale ontvangsten uit logies) van het hotel niet juist is. Door de gekozen maatstaf wordt de toeristenbelasting geheven naar (een deel van) de omzet van belanghebbende en niet naar haar inkomen, winst of vermogen, waarbij in het midden kan blijven welke van deze termen zien op de heffing ten laste van rechtspersonen. Voor zover de omvang van de omzet van belanghebbende dan wel de hoogte van de besteding door de ho-telgasten zou moeten worden aangemerkt als een exponent van de draagkracht van belanghebbende resp. haar hotelgasten, moet op grond van het vorenstaande worden geoordeeld dat het verband met de draagkracht niet zo direct is dat sprake is van een ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet verboden heffing van belas-ting afhankelijk van inkomen, winst of vermogen. De omstandigheid dat bij de in-voering van de overnachtingsprijs als maatstaf voor de onderhavige toeristenbelas-ting door de desbetreffende wethouder in het debat in de raad is betoogd dat
"(e)en kenmerk van van belastingheffing (…) immers ook (is), dat in zekere mate met de draagkracht rekening wordt gehouden. Het is wel degelijk zinvol om de meer kapitaalkrach-tige toeristen iets meer te laten betalen dan degenen die minder bij kas zijn",
doet aan de toelaatbaarheid van de overnachtingsprijs als maatstaf van de heffing niet af.
6.5. Het vorenstaande houdt tevens in dat niet kan worden gezegd dat, zoals belang-hebbende vervolgens heeft betoogd, de heffing van toeristenbelasting als een per-centage van de overnachtingsprijs in strijd is met het karakter en de rechtsgrond van de belasting. Het beroep van belanghebbende op het aan de belastingheffing ten grondslag liggende profijtbeginsel in ruime zin, welk beginsel er volgens belangheb-bende toe leidt dat iedere toerist bij verblijf in de gemeente Amsterdam een gelijk bedrag aan toeristenbelasting verschuldigd zou moeten zijn aangezien alle toeristen hetzelfde profijt hebben, onafhankelijk van de prijs van de overnachting, kan haar niet baten. Daarbij verdient opmerking dat de toeristenbelasting een algemene belas-ting is die een gemeente kan heffen zonder dat een verband wordt vereist met dien-sten die de gemeente aan de belastingplichtige verricht of kosten die door de ge-meente in enig verband met het verblijf in de gemeente worden gemaakt. Anders dan belanghebbende betoogt, voldoet de onderwerpelijke toeristenbelasting aan de eis dat het bedrag van de belasting afhankelijk is van feiten en omstandigheden die verband houden met de duur van het verblijf en het aantal personen dat verblijf houdt. Im-mers, doordat wordt aangesloten bij de prijs die de verblijvende personen aan de be-lastingplichtige als vergoeding voor het overnachten moeten betalen, is er een direct verband tussen het bedrag van de belasting en de genoemde criteria. De omstandig-heid dat hotels ook wel kamers verhuren tegen een vaste prijs, onafhankelijk van het aantal personen dat in de kamer overnacht, doet hieraan niet af.
6.6. Evenmin kan worden gezegd dat met de belastingheffing ingevolge de bepalin-gen van de Verordening in strijd wordt gekomen met het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel. Daarvan zou immers slechts sprake kunnen zijn indien er, met belanghebbende, van wordt uitgegaan dat de aard van de toeristenbelasting mee-brengt dat slechts een vast bedrag per persoon per overnachting kan worden geheven en dat iedere afwijking van deze regel rechtvaardiging behoeft. Uit hetgeen hiervóór is overwogen blijkt dat dit uitgangspunt onjuist is.
6.7. Naar uit het vorenoverwogene volgt kan ook niet worden gesproken van een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen aan gemeenten van de bevoegdheid tot het heffen van een toeristenbelasting niet op het oog kan hebben gehad.
6.8. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het gelijk aan verweerder is.
Nu de bestreden uitspraak in stand blijft en zich geen bijzondere omstandigheden voordoen acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proces-kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 8 maart 2002 door mrs. Schaap, Steenbergen en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelf-de dag ter openbare zitting uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm en bepaalt dat slechts de door de griffier afgegeven geanonimiseerde versie mag worden gepubliceerd.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in
de proceskosten.