GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Elfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 14 mei 2001, ingediend door A te B als gemachtigde en aangevuld bij brief van 2 juni 2001.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 6 april 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.343 en naar tariefgroep 2. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar tariefgroep 4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert (uiteindelijk) tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar tariefgroep 4.
Ter zitting van 12 december 2001 is verschenen vorengenoemde gemachtigde, alsmede namens de inspecteur C. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De pleitnota en de bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.
De inspecteur heeft bij brieven van 21 december 2001 en van 8 april 2002 nadere inlichtingen verstrekt. Namens belanghebbende zijn bij brieven van 12 maart 2002 en van 15 maart 2002 nadere inlichtingen verstrekt. De griffier heeft afschriften van deze brieven aan de wederpartij gezonden. De inspecteur en belanghebbende hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten bij brieven van onderscheidenlijk 15 april 2002 en van 17 april 2002
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende voerde in het onderhavige jaar een gezamenlijke huishouding met geen ander dan haar in 1977 geboren dochter D. In de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond tot 20 december 1999 op het adres van belanghebbende ook haar in 1968 geboren zoon E (hierna ook: de zoon) ingeschreven. De zoon woonde feitelijk niet bij belanghebbende.
2.2. Met dagtekening 2 januari 2001 schrijft de inspecteur aan de gemachtigde onder meer:
" Uit mijn gegevens blijkt dat uw cliënte in 1999 een huishouding heeft gevoerd met eigen kinderen (…) waarvan er een bij de aanvang van het jaar ouder is dan 27 jaar. Volgens mijn gegevens heeft E (…) tot 20 december 1999 op hetzelfde adres als mevrouw X gewoond. Daarom ben ik van plan haar in tariefgroep 2 in te delen.
(…)
Als u het niet eens bent met het vorenstaande, dan verzoek ik u om vóór 23 januari 2001 te reageren. "
2.3. In het bezwaarschrift tegen de in geding zijnde aanslag schrijft de gemachtigde onder meer:
" De oudere zoon, die reeds eerder enkele malen uit huis was geweest heeft zich nu gevestigd bij zijn bejaarde grootmoeder (…). Bel pl. heeft recht op 4 c.q. kinderaftrek voor haar studerende dochter (…). "
2.4. Met dagtekening 22 maart 2001 schrijft de inspecteur aan de gemachtigde onder meer:
" Volgens mijn gegevens heeft er in 1999 gedurende meer dan 6 maanden een kind ingeschreven gestaan dat ouder was dan 27 jaar.
(…)
Ik ben voornemens het bezwaarschrift af te wijzen. Voordat ik dat doe, wil ik u nog in de gelegenheid stellen uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten. "
2.5. Bij brief van 15 maart 2002 aan het Hof heeft belanghebbende kopieën overgelegd van een rekeningoverzicht van een credit card (dagtekening 28 februari 1999) en twee salarisspecificaties (betreffende mei 1999 en november 1999), geadresseerd aan E, a-straat 1 te F. Bij brief van 8 april 2002 heeft de inspecteur verklaard op grond van deze stukken aannemelijk te achten dat E niet behoorde tot de huishouding van belanghebbende en dat belanghebbende in tariefgroep 4 moet worden ingedeeld.
3. Geschil
Uiteindelijk is nog slechts in geschil of aan belanghebbende een proceskostenvergoeding moet worden toegekend.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
Niet meer in geschil is dat de aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar tariefgroep 4.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, is voor het achterwege laten van een veroordeling in de proceskosten slechts plaats indien belanghebbende zichzelf in de positie heeft gebracht waarin hem nog slechts het indienen van een beroepschrift restte (Hoge Raad 8 november 2000, nr. 35.611, BNB 2001/22). Daarvan is naar 's Hofs oordeel in dit geval evenwel geen sprake. Belanghebbende heeft immers reeds in haar hiervoor onder 2.3 aangehaalde bezwaarschrift gesteld dat de zoon niet bij haar woonde, terwijl gesteld noch gebleken is dat de inspecteur van die stelling nader bewijs heeft gevraagd. Het Hof acht dan ook termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 (proceshandelingen: beroepschrift, verschijnen ter zitting; schriftelijke inlichtingen) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ € 322, ofwel € 805.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar tariefgroep 4;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 (€ 27,23) aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 805 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 1 mei 2002 door mr. Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.