ECLI:NL:GHAMS:2002:AE3366

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1329
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. van Loon
  • J. Steenbergen
  • M. Kruimel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Procedure over aanslag onroerende-zaakbelastingen 1995 met betrekking tot een kantoorgebouw in aanbouw

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de uitspraak van de Waarnemend directeur Gemeentebelastingen van de gemeente A, betreffende de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1995. De belanghebbende, eigenaar van een kantoorgebouw in aanbouw, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die is opgelegd op basis van de waarde van het gebouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigenaar van het gebouw ook eigenaar is van de delen die op gemeentegrond zijn gebouwd, conform artikel 5:3 BW. De belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend, waarin zij stelt dat de aanslag onterecht is, omdat het gebouw op de peildatum nog in aanbouw was en niet als onroerende zaak kan worden aangemerkt. De gemeente heeft echter aangetoond dat de waarde van het gebouw op de peildatum correct is vastgesteld en dat de belanghebbende gebonden is aan een vaststellingsovereenkomst met de taxateur. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belanghebbende zich niet kan beroepen op een overeenkomst waarbij zij geen partij is en dat de gemeente de waarde van het gebouw aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de aanslag bevestigd. De belanghebbende kan binnen zes weken na de uitspraak in cassatie gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Waarnemend directeur Gemeentebelastingen van de gemeente A, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 23 april 2001, in-gediend door mr. B te C als gemachtigde en aangevuld bij brief van 23 mei 2001.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 14 maart 2001, betreffende de aan belanghebbende met dagtekening 31 december 1997 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (eigenarenbelasting) voor het jaar 1995 ter zake van de onroerende zaak yy 000, het zogenaamde a-gebouw. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vernietiging van de aanslag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverkla-ring van het beroep.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Bij brief van 23 maart 2002 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden. Ko-pieën hiervan zijn bij brief van de griffier van 27 maart 2002 aan verweerder gezon-den.
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 april 2002. Daarbij zijn met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld de zaken van belanghebbende met kenmerk 01/00088 (WOZ-beschikkingen tijdvak 1997-2000), 01/00089 (aanslagen onroeren-de-zaakbelastingen 1997) en 01/01329 (aanslag onroerende-zaakbelastingen 1995). De in deze zaken overgelegde stukken behoren in alle genoemde zaken tot de ge-dingstukken.
Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt. De daarin vermelde en de ter zitting overgelegde stukken worden tot de gedingstukken gere-kend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op 4 juli 1989 tekenden enerzijds de gemeente, anderzijds D BV, E BV en F BV de "Exploitatieovereenkomst G". Blijkens de considerans beoogden partijen de bouw van kantoren en woningen in het gebied G.
2.2.1. De considerans van de exploitatieovereenkomst houdt onder meer in:
"Ondergetekenden:
1. de gemeente (…);
2. a (…) D BV (…)
b (…) E BV en (…) F BV (…)
partijen vermeld onder 2a en 2b hierna gezamenlijk te noemen: de exploitanten,
in aanmerking nemende:
- dat de gemeente voornemens is medewerking te verlenen aan het in exploitatie brengen van de bij partijen bekende gronden (…);
- dat de exploitanten of hun rechtsopvolgers gezamenlijk het gebied (…) in exploitatie wensen te brengen;
- dat de exploitanten eigenaressen zijn van (…) met schuine arcering aangegeven gronden, dat derden eigenaressen zijn van de met blok arcering aangegeven gronden, terwijl de gemeente eigenares is van de niet met arcering aangegeven gronden;
- (…)
- (…)
- dat de gemeente medewerking verleent aan de totstandkoming van het plan onder de voorwaarde dat exploitanten de verplichting hebben, voor hun rekening, derhalve zonder tegenprestatie, het gebied bouw- en woonrijp te maken, waaronder begrepen de inrich-ting van alle openbare ruimte in het gebied;
- (…)
- dat partijen door middel van deze overeenkomst, die is gesloten met inachtneming van het bepaalde in de exploitatieverordening (…) hun rechtspositie in dezen over en weer finaal wensen vast te leggen;
- (…)
verklaren als volgt te zijn overeengekomen:".
2.2.2. Artikel F lid 2 van de exploitatieovereenkomst luidt als volgt:
"De exploitanten zijn voor het plaatsen van keten, kranen en andere voorzieningen in het plangebied ten behoeve van de realisering van het bestemmingsplan een vergoeding van ƒ 1 aan de gemeente verschuldigd. Daarboven zijn op grond van deze overeenkomst de exploi-tanten geen belastingen of vergoedingen, hoe dan ook genaamd, aan de gemeente verschul-digd. "
2.3.1. In juni 1990 heeft F BV aan haar 100% dochter H BV en aan enige X-vennootschappen gezamenlijk een (in het gebied G gelegen) bouwterrein overgedra-gen, waarop nadien (het overgrote deel van) het a-gebouw is gebouwd. In december 1995 heeft een verdeling plaatsgehad aldus dat sedertdien belanghebbende voor 67%, H BV voor 33% eigenaar is.
2.3.2. In de akte die is opgemaakt ter zake van de hiervoor onder 2.3.1 vermelde le-vering in december 1995 is onder meer vermeld dat bij de akte ter zake van de over-dracht in juni 1990 door F BV mede werd overgedragen een bouwterrein plaatselijk niet nader aangeduid, uitmakende een ter plaatse kennelijk afgepaald gedeelte ter grootte van ongeveer 25 centiare van het perceel kadastraal bekend gemeente I, sec-tie A, nummer 123.
2.3.3. In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld dat bij akte van 7 juli 1989 door de gemeente aan F BV is verkocht en geleverd onder meer "een ter plaatse kennelijk afgepaald gedeelte ter grootte van ongeveer vijf en twintig centiare van het perceel kadastraal bekend gemeente I, sectie A, nummer 123".
2.4. De bouw van het a-gebouw is aangevangen in 1991, en voltooid in 1995. De stichtingskosten beliepen ƒ 200.000.000, inclusief grond.
2.5. Bij de bouw is de grens overschreden tussen het terrein dat aan belanghebbende en H BV toebehoort en een aangrenzend perceel dat aan het stadsdeel J (hierna: de gemeente) toebehoort. Op gemeentegrond staat een hoekje van het gebouw (volgens belanghebbende 189,224 m², of 11,5% van het grondvlak), en een grotere hoek van de parkeergarage (volgens belanghebbende 1063,12 m², of 22,38% van het grond-vlak van de garage).
2.6. Bij zijn uitspraak van 2 oktober 1998, nr. 97/20425, heeft het Hof de oorspron-kelijke ter zake van het a-gebouw aan belanghebbende opgelegde aanslag in de on-roerende-zaakbelastingen voor het jaar 1996 vernietigd op de grond dat daarbij de 32 kantooretages ten onrechte niet als evenzovele afzonderlijke objecten waren aange-merkt.
2.7. Met dagtekening 31 december 1998 zijn ter zake van het a-gebouw aan belang-hebbende nieuwe aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1996 opgelegd, thans op basis van onderverdeling van het gebouw in 33 objecten. Na be-zwaar zijn de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van verweerder in beroep gekomen bij het Hof. Bij zijn uitspraak van 21 december 2001, nr. 00/02880, heeft het Hof het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof behoort tot de stukken van het geding.
2.8. Ook aan E BV en aan de VOF K zijn aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1996 opgelegd ter zake van de eigendom van onroe-rende zaken binnen het plangebied G. Daartegen zijn bezwaarschriften ingediend, waarin een beroep werd gedaan op vrijdom van onroerende-zaakbelastingen ingevol-ge artikel F lid 2 van de exploitatieovereenkomst (zie hiervóór onder 2.2.2). Aan dat bezwaar is tegemoetgekomen. Op dezelfde grond is aan deze beide vennootschappen toegezegd dat over 1997 geen onroerende-zaakbelastingen zullen worden geheven met betrekking tot diezelfde onroerende zaken.
2.9. Op 9 mei 1995 schreef L, toenmalig wethouder voor de Belastingen van de ge-meente, aan M NV, de moedermaatschappij van D BV, welke laatste partij is bij de exploitatieovereenkomst :
"(...) In uw brief haalt u aan een bepaling uit de exploitatie-overeenkomst die de gemeente in 1989 met u heeft gesloten. Deze passage gaat over het al dan niet betalen van gemeentelijke heffingen ter zake van het plaatsen van keten, kranen en andere voorzieningen in het gebied G (precarioheffing). Ook andere gemeentelijke heffingen worden in de overeenkomst ge-noemd als zijnde uitgesloten om in uw geval te heffen. Fiscaal-juridisch is er op deze con-tracts-passage nogal wat af te dingen (het contracteren over belastingplichten kan in het al-gemeen formeel niet, maar met die discussie zal ik u niet verder lastig vallen). Niettemin kunnen wij als contractspartij uiteraard niet terugkomen op de bedoelde passage. Met andere woorden: wij hadden deze bepaling in het contract niet moeten zetten en nu dat toch gebeurd is zullen wij de nodige zorgvuldigheid in acht moeten nemen ten aanzien van onze rol als gemeentelijk belastingheffer en als contractspartner. Op zich heeft de Dienst Gemeentebelas-tingen juist gehandeld bij het opleggen van de bewuste aanslag (reclamebelasting), doch u zult door ons met dezelfde vaart weer schadeloos moeten worden gesteld. Daarom is besloten om de aanslagoplegging achterwege te laten. (...)".
2.10. Tot bijlage 1 bij de aanvulling van het beroepschrift en tot de bijlagen van het verweerschrift hoort een brief van de gemachtigde van belanghebbende van 17 juli 1996, geadresseerd aan "Gemeentebelastingen A, t.a.v. de heer Q". De inhoud van de brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Betreft:
aanslag onroerende-zaakbelastingen 1994 (…) ten name van [belanghebbende] (…)
vaststelling heffingsgrondslag [a-gebouw] per peildatum 1 januari 1995
Geachte heer Q,
In aansluiting op ons telefoongesprek van hedenmorgen bericht ik u als volgt.
Wij kwamen overeen de heffingsgrondslagen voor de hogervermelde opgelegde, c.q. nog op te leggen aanslagen, bij wijze van fiscaal compromis als volgt vast te stellen.
Voor de belastingjaren 1994 en 1995 wordt uitgegaan van de ongecorrigeerde koopsom ver-meerderd met de op 1 januari van ieder belastingjaar gerealiseerde bouwkosten. Deze bouw-kosten worden teruggeïndexeerd naar de waardepeildatum 1 januari 1992.
Dit leidt tot de volgende heffingsgrondslagen:
(…)
1994 (…) ƒ 66.556.000
1995 (…) ƒ 112.700.000
(…)".
De brief is ondertekend door de gemachtigde van belanghebbende en getekend "Voor accoord: Gemeentebelastingen A" door Q.
2.11. De aanslagen berusten op de bij besluit van de Gemeenteraad van 2 november 1994, nr. 685, vastgestelde Verordening onroerende-zaakbelastingen 1995, goedge-keurd bij Koninklijk Besluit van 24 december 1994, nr. 94.010414, en gepubliceerd in het Gemeenteblad, afdeling 3, 1995, volgn. 4. Een kopie van de verordening, zoals gepubliceerd in het Gemeenteblad, behoort tot de stukken.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende terecht is aangemerkt als eigenaar van het gehele a-gebouw, of de objectafbakening ook overigens juist is, of de tussen belanghebbende en de medewerker van Gemeentebelastingen gesloten vaststellingsovereenkomsten partijen bindt en of verweerder met het opleggen van de aanslag in strijd is gekomen met het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Belanghebbende bestrijdt de juistheid van verweerders afbakening van de ob-jecten met het argument dat een hoekje van het gebouw, en een wat grotere hoek van de parkeergarage zijn gelegen op een kadastraal perceel dat niet aan haar, maar aan de gemeente toebehoort.
5.1.2. Dit argument kan echter de daaruit door belanghebbende getrokken conclusie niet dragen, omdat de over de grens gebouwde gedeelten bestanddelen zijn van het gebouw, met gevolg dat de eigenaar van het gebouw tevens eigenaar is van die ge-deelten (artikel 5:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), hoezeer deze ook duurzaam zijn verenigd met grond die aan een ander toebehoort (artikel 5:20 aanhef en onder e (slot), BW). Belanghebbende heeft te gelden als eigenaar van het gebouw, aangezien het overgrote deel ervan op haar eigen grond staat, en het door haar is gebouwd.
5.1.3. Dat het over de grens gebouwde gedeelte van de parkeergarage bestanddeel is van het gebouw baseert het Hof op de navolgende feiten:
- de parkeergarage ligt voor het overgrote deel (volgens belanghebbende: voor 77%) op eigen grond;
- de ligging van de kadastrale grens valt niet samen met enigerlei aanwezige, of denkbare bouwkundige tweedeling van de garage;
- de inrit van de garage, alsmede het trapportaal en de liftschacht die de garage verbinden met de hoger gelegen etages bevinden zich in het gedeelte dat op eigen grond van belanghebbende is gebouwd;
- afgezien van een nooduitgang van de parkeergarage zijn noch het gebouw als geheel, noch de gedeelten ervan (incl. de parkeergarage) die op of in ge-meentegrond zijn gelegen, vanaf die gemeentegrond toegankelijk.
5.1.4. Dat het over de grens gebouwde hoekje van de toren geen zelfstandige zaak is, of zou kunnen zijn leert een enkele blik op de door belanghebbende zelf overgelegde tekening "overschrijding bovenbouw" (bijlage 1 bij pleitnota). Dat hoekje beslaat volgens belanghebbende 11,5% van het grondvlak van het gebouw. Het vormt een bestanddeel daarvan.
5.1.5. Het gehele gebouw (inclusief parkeergarage) behoort dus toe aan een (rechts)persoon, te weten belanghebbende (in gemeenschap met een ander). De om-standigheid dat het gedeeltelijk staat op een kadastraal perceel dat aan de gemeente toebehoort is dus zonder belang voor de objectafbakening. Naar aanleiding van het-geen belanghebbende naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van 21 december 2001, nr. 00/02880, in haar brief van 25 maart 2002 heeft gesteld, wijst het Hof erop dat het vorenstaande oordeel niet inhoudt dat de kadastrale percelen 123 en 456, bij welke percelen de overschrijding zich voordoet, buiten het hierna te bespreken ge-deelte van 25 m² van het perceel 123, tot het object worden gerekend. Deze kritiek van belanghebbende berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof.
5.1.6. Wat partijen zoal hebben gesteld omtrent terzake van de overbouw al dan niet aan het Stadsdeel J opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen kan op grond van het voorgaande onbesproken blijven.
5.1.7. Voor zover belanghebbende de juistheid van de afbakening van het object be-strijdt - en met vrucht kan bestrijden - met de stelling dat belanghebbende niet de eigendom heeft van een deel van 25 m² van het kadastrale perceel sectie A, nummer 123, overweegt het Hof als volgt. Verweerder heeft gesteld dat dit puntje grond, op de bij de conclusie van dupliek gevoegde kadastrale kaart in groen afzonderlijk aan-gegeven, bij akte van 10 juli 1989 door de gemeente aan F is geleverd. Van de zijde van belanghebbende is het bestaan van de akte van 10 juli 1989 en de gestelde in-houd daarvan niet weersproken. Integendeel, de inhoud van de door belanghebbende ingebrachte akte van december 1995 sluit aan hij de stellingen van verweerder. Bo-vendien stemt de door belanghebbende bij de conclusie van repliek overgelegde te-kening "Begrenzing kadastraal a", vervaardigd door landmeetkundig bureau N, ook op dit punt(je) overeen met de hiervoor bedoelde kaart die door verweerder is over-gelegd. Op grond van een en ander is het Hof van oordeel dat verweerder aanneme-lijk heeft gemaakt dat belanghebbende (in gemeenschap met een ander) eigenaar is van het puntje van 25 m². Verweerder heeft bedoeld stukje dus terecht gerekend tot de bij belanghebbende in eigendom zijnde percelen waarop het a-gebouw, het object, is gebouwd.
5.2. Op 1 januari 1995, de peildatum voor de onderhavige aanslag, was het a-gebouw nog in aanbouw. Verweerder heeft, door belanghebbende onweersproken, gesteld dat op genoemd tijdstip sprake was van een andere situatie dan op 1 januari 1996, aange-zien op 1 januari 1995 er geen afsluitbare verdiepingen waren, er geen geheel door lege ruimten omsloten middendeel met liften, hal en sanitaire ruimten was, en de bouwwerkzaamheden op dat tijdstip niet toelieten dat er zelfstandig toegankelijke verdiepingen waren. Op grond van deze feiten is het Hof van oordeel dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat het a-gebouw één onroerende zaak in de zin van arti-kel 2 van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1995 was.
5.3. De grief van belanghebbende dat voor het onderhavige jaar slechts de waarde van de grond in de heffing kan worden betrokken aangezien de in aanbouw zijnde opstal op 1 januari 1995 nog in aanbouw was en dus niet kon worden aangemerkt als een gebouwd eigendom in de zin van artikel 220a van de Gemeentewet (tekst 1995) en artikel 2 van de Verordening behoeft geen behandeling nu deze grief door belang-hebbendes gemachtigde ter zitting is ingetrokken.
5.4. In de conclusie van repliek heeft belanghebbende de vraag opgeworpen of de gemeentelijke taxateur Q bevoegd was tot het namens de gemeentelijke belastingad-ministratie sluiten van een vaststellingsovereenkomst. In zijn pleitnotitie heeft ver-weerder verklaard dat Q die bevoegdheid had. Het Hof heeft geen reden om aan de geloofwaardigheid van deze verklaring te twijfelen. Het wijst er in dit verband op dat de gemachtigde van belanghebbende kennelijk ook steeds van de bevoegdheid van Q is uitgegaan en verweerder zich ook steeds heeft gehouden aan de door Q gesloten vaststellingsovereenkomst. Nu overigens niets is aangevoerd op grond waarvan zou moeten of kunnen worden geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst partijen niet bindt, is de aanslag terecht opgelegd naar de daarbij tussen partijen overeengekomen waarde ad ƒ 112.700.000.
5.5.1. Het volgende geschilpunt betreft de consequentie van artikel F lid 2 van de exploitatieovereenkomst voor de onderhavige zaak.
5.5.2. Het beroep van belanghebbende op artikel F lid 2 van de exploitatieovereen-komst moet worden verworpen, en wel op de grond dat zij, noch haar deelgenoot H BV partij bij die overeenkomst is. De omstandigheid dat H BV een 100% beleg-gingsvehikel/werkmaatschappij is van F BV (die wel partij is bij de exploitatieover-eenkomst), en door F BV wordt bestuurd is naar burgerlijk recht, dat de werking van de exploitatieovereenkomst beheerst, onvoldoende om deze met gene te vereenzelvi-gen. Ook los van het voorgaande kan belanghebbende (of H BV) zich niet beroepen op artikel 6:251 BW; volgens belanghebbende zelf eindigt de (beweerde) belasting-vrijdom immers in elk geval wanneer de exploitatieovereenkomst is uitgewerkt, het-geen impliceert dat de belastingvrijdom niet in verband staat met de onroerende za-ken die aan de exploitanten toebehoorden, maar met hun hoedanigheid van exploi-tant. Om vergelijkbare reden kan de exploitatieovereenkomst niet aldus worden uit-gelegd dat de exploitanten de (beweerde) belastingvrijdom mede hebben bedongen ten behoeve van derden, die bouwrijp gemaakte grond ter bebouwing van hen over-nemen; met betrekking tot zulke grond is de exploitatieovereenkomst uitgewerkt.
5.5.3. Het beroep moet voorts worden verworpen op de grond dat de belastingvrij-dom geacht moet worden geen betrekking te hebben op onroerende-zaakbelastingen. Niet alleen wordt de vrijdom in de exploitatieovereenkomst slechts genoemd in arti-kel F lid 2, waarvan de eerste volzin ziet op de verschuldigdheid van ƒ 1 voor het plaatsen van keten, kranen en andere voorzieningen in het plangebied en waarvan de tweede en laatste volzin -kennelijk als complementaire bepaling- inhoudt dat "daar-boven" op grond van de overeenkomst geen belastingen of vergoedingen verschul-digd zijn, doch belanghebbende heeft bovendien geen feiten of omstandigheden ge-steld -noch zijn deze anderszins aannemelijk geworden- die betrekking hebben op de totstandkoming van de exploitatieovereenkomst en die (in weerwil van hetgeen ken-nelijk uit de tekst van artikel F lid 2 voortvloeit) tot de slotsom leiden dat er tussen de contractspartijen wilsovereenstemming over bestond dat artikel F lid 2 óók vrijdom van onroerende-zaakbelastingen omvat.
De bewoordingen in dat lid 2 ("geen belastingen of vergoedingen, hoe dan ook ge-naamd"), leiden niet tot een ander oordeel, juist gelet op het kennelijke verband tus-sen de eerste en de tweede volzin van lid 2, zoals hiervóór omschreven.
Ook het onder 2.8 hiervóór (derde en vierde volzin) omschreven handelen van ver-weerder leidt niet tot een ander oordeel, omdat verweerder aannemelijk heeft ge-maakt dat dat handelen berustte op een interpretatie van artikel F lid 2 door de ge-meentelijke belastingdienst (die bij de exploitatieovereenkomst geen partij was), welke interpretatie afweek van de intentie die de gemeente met deze bepaling in de overeenkomst had, te weten het uitvoering geven aan de in de desbetreffende veror-dening voorziene mogelijkheid om precario- en reclamebelasting door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst te vorderen, welke intentie afdoende blijkt uit de door verweerder in zijn pleitnota weergegeven passages uit interne stukken, afkom-stig van wethouders voor Financiën en voor Grondzaken en van het Gemeentelijk Grondbedrijf. Belanghebbende heeft de juistheid van de in de pleitnota weergegeven citaten niet bestreden.
Ook de inhoud van de brief van wethouder L (zie onder 2.9 hiervóór) doet aan het oordeel van het Hof niet af. Deze brief is niet geschreven naar aanleiding van een concrete kwestie met betrekking tot de heffing van onroerende-zaakbelastingen en werpt onvoldoende licht op de hier aan de orde zijnde kwestie.
5.5.4. In samenhang met de exploitatieovereenkomst heeft belanghebbende zich nog beroepen op het vertrouwens- en op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de feiten die onder 2.8 en 2.9 als vaststaand zijn aangemerkt.
5.5.5. Ofschoon belanghebbende (in elk geval) sedert 1992 terzake van het a-gebouw in de heffing van onroerende-zaakbelastingen wordt betrokken (zoals blijkt uit bijla-ge 1 bij de aanvulling op het beroepschrift), heeft zij tot en met de bezwaarfase met betrekking tot de thans voorliggende aanslagen niet in twijfel getrokken dat zij ook werkelijk belastingplichtig was. Kennisneming van de bejegening die E BV c.s. van verweerder ondervonden kan mogelijk bij belanghebbende twijfel hebben doen post-vatten of zijzelf wel terecht voor de onroerende-zaakbelastingen was en werd aange-slagen, maar niet plotsklaps het vertrouwen, laat staan het gerechtvaardigd vertrou-wen dat de aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen onjuist waren. Het beroep op het vertrouwensbeginsel stuit hierop af.
5.5.6. Het beroep op gelijke behandeling als ten deel gevallen is aan E BV stuit erop af dat deze BV, in tegenstelling tot belanghebbende en haar deelgenoot H BV, partij is bij de exploitatieovereenkomst. Ook partij daarbij is D BV, een 100% dochter van M; de ter zitting door het Hof opgeworpen mogelijkheid dat de brief van wethouder L, hoewel gericht aan M NV, ziet op de belastingplicht van D BV, die bij die aange-legenheid werd vertegenwoordigd door (een stafafdeling van) haar moedermaat-schappij (de brief spreekt over "de exploitatieovereenkomst die de gemeente met U heeft gesloten") is door belanghebbende niet ontzenuwd. Tot zover gaat de vergelij-king dus mank. Resteert VOF K, die geen partij bij de exploitatieovereenkomst is; de enkele verwijzing naar dat geval kan echter een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet dragen, zeker niet nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is ge-weest van een ambtelijke misslag.
5.6. Ter zake van alle geschilpunten is het gelijk aan de zijde van verweerder. Het beroep is ongegrond.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Al-gemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 26 april 2002 door mrs. Van Loon, voorzitter, Steen-bergen en Kruimel, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgespro-ken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.