ECLI:NL:GHAMS:2002:AE3790

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1126
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Bijl
  • V. Vrouwenvelder
  • M. Beukers-Van Dooren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwijtschelding van schuld door franchiseorganisatie en belastingheffing over stakingswinst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een beroep van belanghebbende, een franchisenemer, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een optiekzaak en was franchisenemer van F B.V. In het kader van een akte van dading, gesloten op 2 januari 1996, heeft de franchiseorganisatie een schuld van belanghebbende kwijtgescholden in ruil voor de terugname van de onderneming. De inspecteur legde een navorderingsaanslag op, waarbij hij de kwijtgescholden schuld als stakingswinst aanmerkte. Belanghebbende was van mening dat de kwijtschelding niet als belastbare winst moest worden aangemerkt.

Het Hof heeft vastgesteld dat de kwijtschelding van de schuld aan F B.V. in feite een tegenprestatie was voor de terugname van de onderneming. De waarde van de onderneming, inclusief goodwill, was ten minste gelijk aan de kwijtgescholden schuld. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslag had opgelegd, omdat de stakingswinst voortkwam uit het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door de schuldeiser, zoals bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De uitspraak van het Hof bevestigde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat de kwijtschelding van de schuld niet als belastbare stakingswinst moest worden aangemerkt. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de proceskosten werden niet toegewezen, aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De uitspraak werd op 3 juni 2002 gedaan door de meervoudige kamer van het Hof, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 5 april 2001, ingediend door mr. A (B adviseurs en accountants) te C als gemachtigde en aangevuld bij brief van 22 mei 2001.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 28 februari 2001, betreffende een aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1995.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 89.431. Nadien is een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 205.821, waarvan ƒ 116.390 belast naar het bijzondere tarief van 45%. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de navorderingsaanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 22 april 2002 zijn verschenen vorengenoemde gemachtigde en namens de inspecteur mr. D. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende exploiteerde vanaf 1984 en ook in het onderhavige jaar, een optiekzaak te E als franchisenemer van F B.V. (hierna: F). De op 29 maart 1989 gesloten franchiseovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" Ondergetekenden:
(…) F B.V. (…)
en
de Heer X, verder te noemen 'Franchisenemer',
(…)
verklaren (…) het navolgende te zijn overeengekomen:
FRANCHISE
Artikel 1
1.1.
F verleent hierbij aan franchisenemer het recht tot exploitatie van een detailhandelszaak in optische- en daarmee aanverwante artikel en diensten onder de handelsnaam 'F' met gebruikmaking van het handelsmerk 'F' en op basis van het F-systeem.
1.2.
(…)
WIJZE VAN EXPLOITEREN
ARTIKEL 3
3.1
Franchisenemer exploiteert de franchisezaak geheel voor eigen rekening en risiko, derhalve als zelfstandig ondernemer.
(…)
OVERDRACHT/IN-DE-PLAATSSTELLING
Artikel 11
11.1
Franchisenemer is gerechtigd noch zijn zaak, noch zijn rechten uit deze overeenkomst zonder voorafgaande schriftelijke goedkeuring van F aan een derde over te dragen.
11.2
Indien franchisenemer voornemens is zijn zaak over te dragen, is hij gehouden deze eerst aan F te koop aan te bieden. De waarde van de zaak zal door partijen in onderling overleg dienen te worden vastgesteld.
Indien partijen op basis van de door hen in onderling overleg vastgestelde prijs geen overeenstemming weten te bereiken, is franchisenemer gerechtigd zijn onderneming aan een derde te koop aan te bieden. Uitsluitend indien met deze een koop- en verkoopovereenkomst wordt gesloten waarbij de koopsom minimaal 5%, doch tenminste f 5,000.--, hoger zal zijn dan de door partijen in onderling overleg vastgestelde koopsom, zal door F aan overdracht van de onderneming worden meegewerkt indien de derde voldoet aan het hierna bepaalde.
11.3
(…)
TUSSENTIJDSE BEËINDIGING
Artikel 14
14.1
Indien een der partijen
a. (…)
c geheel of gedeeltelijk nalatig blijft met de betaling van de aan wederpartij verschuldigde gelden;
d enige verplichting voortvloeiende uit deze overeenkomst niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt
heeft de andere partij het recht - in de gevallen als hiervoor sub c en d omschreven echter eerst nadat de nalatige partij schriftelijk tot nakoming is gesommeerd en met inachtneming van een termijn van vijf dagen in gebreke is gesteld - de onderhavige overeenkomst onmiddellijk en zonder rechterlijke tussenkomst ontbonden te verklaren en daarmee te beëindigen, een recht dat niet wordt verwerkt doordat de betrokkene daarvan niet terstond na het ontstaan gebruik maakt. "
2.2. In de loop der jaren is tussen belanghebbende en F een vertrouwensbreuk ontstaan. Belanghebbende had een schuld aan F die is opgelopen tot ƒ 139.767 per 2 januari 1996. In de periode 1992 tot en met 1995 zijn onderhandelingen gevoerd tussen belanghebbende en F. Belanghebbende is daarbij geadviseerd en bijgestaan door G en mr. H. In een notitie van 10 december 1995 schrijft G onder meer:
" De waarde van de onderneming is op basis van 'going concern' te stellen op ƒ 160.000,-- (e.e.a. conform uitspraak I d.d. 30 oktober 1995). "
2.3. Belanghebbende heeft de onderneming gestaakt per 31 december 1995. De onderhandelingen hebben geresulteerd in een overeenkomst, neergelegd in een akte van dading, gedateerd 2 januari 1996. Deze akte luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
" artikel 1
F neemt terug c.q. verkrijgt van X de winkel en de daarin gevestigde handelsonderneming onder de naam "F E", (…).
artikel 2
(…)
artikel 3
Tussen partijen zal worden vastgesteld de exacte schuldpositie van X, naar de stand per 2 januari 1996 (…)
artikel 4
Terzake van de uitvoering van deze akte van dading zullen vertegenwoordigers van F tezamen met de heer G de goederenvoorraad en alles wat daartoe behoort, zich bevindende in de winkel (…) naar de stand per 2 januari 1996 opnemen teneinde de terugname vlekkeloos te regelen. Wanneer deze terugname heeft plaatsgevonden is F bereid de niet voor verwezenlijking vatbare openstaande schuld van X kwijt te schelden;
artikel 5
(…) "
2.4. De hiervoor onder 2.1 vermelde optiekzaak is vanaf 1 februari 1996 voortgezet door J, die daarvoor aan F een bedrag van ƒ 175.000, exclusief omzetbelasting, heeft betaald inzake goodwill.
2.5. K, directeur van F, heeft op 20 juli 1999 aan twee ambtenaren van de FIOD onder meer als volgt verklaard:
" Deze akte van dading is niet uit mijn koker. (…) Ik heb toen de heer X niet kapot willen maken indertijd. Ik heb toen de onderneming met gesloten beurzen teruggekocht. Wij, de F, hebben toen gewoon de onderneming teruggekocht voor een bedrag van f 130.000,= a 140.000,=. Ik weet dit bedrag niet meer precies. De heer X had een jong gezin en ik wilde dit gezin niet kapotmaken. Het gezin is voor mij heilig. "
2.6. Belanghebbende heeft op 16 augustus 1999 aan twee ambtenaren van de FIOD onder meer als volgt verklaard:
" Ik had al een hele tijd een groot probleem met F. Ik zat daar niet lekker en zat tot mijn nek in de schulden. (…) Ik heb (…) contact opgenomen met de heer G en de heer H. Ik heb tegen hun gezegd dat ik er schoon genoeg van had en dat ik wilde stoppen met de F. Ik zelf had geen zin om een derde te zoeken om mijn zaak aan te verkopen. (…) Ik ga ervan uit dat elke zaak een bepaalde waarde heeft. Ik wilde van deze zaak af en van mijn schulden. Ik had iets richting de F: Hou die zaak. (…) Mijn standpunt op 26 oktober 1995 was dat ik een bepaalde waarde toekende aan mijn onderneming, en ik wilde een nieuwe start maken zonder een jarenlange schuldenlast. (…) Mijn standpunt was, jullie de zaak terug, ik van mijn schulden af. Met jullie bedoel ik de F. (…)
Ik denk dat ik deze akte van dading voor het ondertekenen opgestuurd heb gekregen door de heer G. (…) Ik begreep uit deze akte dat ik de hele zaak teruggaf aan de F, samen met de schulden. "
2.7. Belanghebbende heeft in de aangiften over 1995 en 1996 niets opgenomen in verband met de staking en de akte van dading. De aanslag 1995 is opgelegd conform de aangifte. Later is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, uitgaande van een te belasten stakingswinst ter grootte van de kwijtgescholden schuld van ƒ 136.390, onder aftrek van ƒ 20.000 stakingsvrijstelling.
3. Geschil
In geschil is of het voordeel dat belanghebbende geniet doordat zijn schuld aan F tenietging, is verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers in de zin van artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: In de strafzaak is belanghebbende vrijgesproken. G heeft een transactievoorstel van ƒ 10.000 aanvaard. In de akte van dading staat inderdaad dat terugneming van de onderneming een voorwaarde was voor de kwijtschelding. Daartussen bestaat duidelijk een verband. Ik weet niet of F het huis van belanghebbende heeft laten taxeren.
Namens de inspecteur: De akte van dading stemt niet overeen met de werkelijkheid. In wezen heeft belanghebbende zijn onderneming verkocht aan F. Zo hebben alle partijen het ook ervaren. Belanghebbende beschikte over financiële ruimte. De vordering die F op hem had was wel voor verwezenlijking vatbaar. F heeft geen onderzoek gedaan naar de aflossingscapaciteit van belanghebbende. Ik weet niet of en wanneer F deze vordering heeft afgeschreven. J, de koper van de onderneming, heeft een bedrag aan goodwill geactiveerd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt dat F een vordering van ƒ 136.390 op hem heeft prijsgegeven. De inspecteur stelt daartegenover dat F de vordering niet heeft prijsgegeven, maar dat zij als tegenprestatie voor het afzien van de vordering de onderneming van belanghebbende, met inbegrip van de goodwill, heeft verkregen, welke onderneming ten minste een waarde had gelijk aan de bedoelde vordering.
5.2. Het Hof acht aannemelijk dat F in ruil voor het afzien van de hiervoor bedoelde vordering op belanghebbende de onderneming van belanghebbende, met inbegrip van de goodwill, heeft verkregen. Dit blijkt uit artikel 4 van de hiervoor onder 2.3 aangehaalde akte van dading, waarin de terugneming als voorwaarde wordt gesteld voor, wat daar wordt genoemd, de kwijtschelding van de schuld van belanghebbende aan F. Namens belanghebbende is dit ter zitting ook toegegeven. Dat zowel belanghebbende als F dit ook zo hebben bedoeld blijkt uit de hiervoor onder 2.5 aangehaalde verklaring van de directeur van F en uit de hiervoor onder 2.6 aangehaalde verklaring van belanghebbende.
5.3. Het Hof acht aannemelijk dat de waarde van de aan F overgedragen onderneming van belanghebbende, met inbegrip van de goodwill, ten minste ƒ 136.390 was. Dit blijkt uit het feit dat F de onderneming kort na de overdracht aan een derde heeft verkocht voor een prijs van ƒ 175.000, exclusief omzetbelasting. Dat zowel belanghebbende als F daar ook van uitgingen blijkt uit de hiervoor onder 2.2 aangehaalde notitie van G, die adviseur van belanghebbende was, uit de hiervoor onder 2.5 aangehaalde verklaring van de directeur van F en uit de hiervoor onder 2.6 aangehaalde verklaring van belanghebbende.
5.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het gelijk aan de inspecteur is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 3 juni 2002 door mrs. Bijl, voorzitter, Vrouwenvelder en Beukers-Van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.