UITSPRAAK
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 20 april 2001, ingediend door mr. A en mr. B (C, advocaten, belastingadviseurs notarissen) als gemachtigden en aangevuld bij brief van 15 mei 2001.
Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 6 april 2001, betreffende de bedragen aan omzetbelasting vermeld op de uitnodigingen tot betaling van 5 februari 1998.
Aan belanghebbende zijn uitnodigingen tot betaling gezonden vermeldende bedragen aan omzetbelasting van ƒ 3.839.666,10 en van ƒ 4.980.538,10. Na bezwaar tegen de uitnodigingen tot betaling zijn de daarop vermelde bedragen aan omzetbelasting bij de bestreden uitspraken verminderd tot onderscheidenlijk ƒ 3.455.699,50 en ƒ 4.482.484,30.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en van de op de uitnodigingen tot betaling vermelde bedragen aan omzetbelasting.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting van 19 november 2001 zijn verschenen X, belanghebbende, en mr. B, als zijn gemachtigde, alsmede mr. D, namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van mr. E.
Van het verhandelde ter zitting van 19 november 2001 heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.
Op 3 december 2001 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 10 december 2001 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 21 december 2001, ter griffie ingekomen op 21 december 2001, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het verschuldigde griffierecht van € 71 is tijdig betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft, handelend onder de naam F B.V. i.o., in 1994 en 1995 computeronderdelen, zogenaamde SIMM's, ingevoerd. De inspecteur is van mening dat de op de desbetreffende aangiften ten invoer vermelde waarde van deze onderdelen lager was dan de douanewaarde ervan. In verband daarmee heeft hij aan belanghebbende met dagtekening 5 februari 1998 twee uitnodigingen tot betaling (UTB) opgelegd. De UTB met nummer 98620026 heeft betrekking op de periode 6 februari 1995 tot 1 november 1995 en bedraagt ƒ 1.042.669,70 aan douanerechten en ƒ 4.980.538,10 aan omzetbelasting. De UTB met nummer 98620027 heeft betrekking op de periode 1 mei 1994 tot 6 februari 1995 en bedraagt ƒ 834.935,70 aan douanerechten en ƒ 3.839.666,10 aan omzetbelasting.
2.2. Ter zake van de levering van de hiervoor bedoelde computeronderdelen aan in Nederland gevestigde ondernemers, heeft het Hoofd van de Belastingdienst G aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 9.166.414. Tegen deze naheffingsaanslag is belanghebbende in bezwaar gekomen, onder meer met de stelling dat de thans in geding zijnde omzetbelasting als voorbelasting in aftrek moet worden gebracht op de nageheven omzetbelasting.
2.3. Met dagtekening 10 juli 2001 schrijft het Hoofd van de Belastingdienst G aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer:
" Een uitspraak op het bezwaarschrift omzetbelasting kan pas worden gedaan op het moment dat er onherroepelijk is beslist op het ingediende beroep tegen de verschuldigde omzetbelasting op de UTB's. Zodra blijkt dat het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting op deze UTB's gehandhaafd dient te worden, zal dit bedrag alsnog door mij als voorbelasting worden aangemerkt.
De aanslag omzetbelasting wordt dan door de Belastingdienst G overeenkomstig het bedrag aan de enkelvoudige omzetbelasting verminderd. "
3. Geschil
In geschil is of de op de in geding zijnde UTB's vermelde omzetbelasting moet worden verminderd omdat belanghebbende deze omzetbelasting als voorbelasting in aftrek kan brengen. Voorts is in geschil of de in geding zijnde UTB's aan belanghebbende mochten worden opgelegd.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
Gelet op het door de inspecteur te G in zijn hiervoor onder 2.3 aangehaalde brief van 10 juli 2001 ingenomen standpunt, heeft belanghebbende ter zitting geconcludeerd dat hij afziet van de verdere procedure met betrekking tot de omzetbelasting. Daarmee zijn de gronden aan het beroep ontvallen. Dit betekent dat het beroep niet kan slagen en zal moeten worden verworpen.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is ter vervanging van de mondelinge uitspraak vastgesteld op 27 mei 2002 door mrs. Bijl, voorzitter, Vrouwenvelder en Brouwer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier.