UITSPRAAK
op het beroep van X B.V., voorheen genaamd A B.V., statutair gevestigd te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 30 juli 2001, ingediend door mr. A (B) te C als gemachtigde en aangevuld bij brieven van 31 augustus 2001 en van 9 november 2001.
Ter griffie van het Gerechtshof te Arnhem is op 30 juli 2001 per fax en op 31 juli per post een beroepschrift ontvangen van belanghebbende, eveneens gericht tegen de na te noemen uitspraak. Het Gerechtshof te Arnhem heeft het aldaar ingediende beroepschrift met toepassing van artikel 8:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verwezen naar dit Hof.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 19 juli 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de accijns over het tijdvak 1993 tot en met 1997, aanslagnummer 8005.51.527/00.8.0185.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van ƒ 471.455 aan omzetbelasting en een bedrag van ƒ 117.863 aan accijns. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot ƒ 21.013 aan omzetbelasting en ƒ 79.341 aan accijns. Bij ambtshalve genomen beschikking van 1 februari 2002 heeft de inspecteur de in de naheffingsaanslag begrepen omzetbelasting verminderd tot nihil.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de naheffingsaanslag.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak en handhaving van de naheffingsaanslag zoals deze luidt na ambtshalve vermindering.
Ter zitting van 8 april 2002 zijn met instemming van partijen tezamen behandeld de beroepen van belanghebbende inzake de ten name van belanghebbende genomen beschikking waarbij haar heffingsrente in rekening wordt gebracht in verband met de vaststelling van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en accijns over het tijdvak 1993 tot en met 1997, aanslagnummer 8005.51.527/00.8.0433 (kenmerk 01/02459), de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de accijns over het tijdvak 1993 tot en met 1997, aanslagnummer 8005.51.527/00.8.0185 (kenmerk 01/02460) en de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de accijns over het tijdvak 1993 tot en met 1997, aanslagnummer 8005.51.527/00.8.0143 (kenmerk 01/02461). Aldaar is verschenen vorenvermelde gemachtigde, tot zijn bijstand vergezeld van mr. D, alsmede namens de inspecteur mr. E. Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende produceert sigaretten. Zij is houder van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in de Wet op de accijns (hierna: de Wet). Door belanghebbende geproduceerde sigaretten die zijn bestemd voor de a-landse of de b-landse markt plegen per trein naar a-land, onderscheidenlijk b-land te worden vervoerd. Ter zake van dat vervoer maakt belanghebbende een geleidedocument op als is bedoeld in artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit accijns. In verband daarmee voldoet zij - gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Wet - geen accijns ter zake van het brengen van de desbetreffende sigaretten buiten de accijnsgoederenplaats.
2.2. In 1997 zijn zes maal sigaretten gestolen uit zendingen als hiervoor onder 2.1 bedoeld. In alle gevallen werd de diefstal in Nederland gepleegd.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende accijns is verschuldigd ter zake van de ontvreemding van tabaksproducten tijdens het transport van die tabaksproducten van een accijnsgoederenplaats waarvoor belanghebbende vergunninghouder is naar een bedrijf gevestigd in een andere lid-staat van de Europese gemeenschappen. Voorts is in geschil of de gestolen sigaretten zijn verloren gegaan door overmacht of ongeval.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: Ontvreemding is een onregelmatige onttrekking in de zin van artikel 6 van de Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van Europese gemeenschap van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (hierna: de Richtlijn). Dan is artikel 2f van de Wet op de accijns van toepassing. Dat sluit toepassing van artikel 2 uit. Een onregelmatige onttrekking door de producent zelf, leidt tot heffing van de producent op grond van artikel 2f. De vervoerder van de goederen, de Nederlandse Spoorwegen, vergoedt wel de waarde van de ontvreemde goederen, maar niet de daarover verschuldigde belasting. Tegen de heffingsrente heb ik geen afzonderlijke bezwaren.
Namens de inspecteur: Iedere vorm van onttrekking wordt beschouwd als uitslag. De richtlijn maakt geen onderscheid tussen regelmatige en onregelmatige onttrekkingen. Op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet op de accijns wordt niet als uitslag aangemerkt het brengen van accijnsgoederen uit de AGP naar een bedrijf in het buitenland. Dat is een schorsingsregeling. Als de schorsing niet wordt gezuiverd, is de uitslag alsnog een belastbaar feit. Artikel 86a geeft aan hoe het dan toegaat. Als de omstandigheid zich voordoet die is omschreven in artikel 20, derde lid, van de Richtlijn, kan heffing op grond van die bepaling in verbinding met artikel 86a, vierde lid, van de Wet plaatsvinden. Artikel 20, tweede lid, van de Richtlijn staat daaraan niet in de weg.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Niet in geschil is dat de onderhavige sigaretten onder toepassing van een schorsings-regeling werden vervoerd van een accijnsgoederenplaats waarvoor belanghebbende vergunninghouder was, naar een bedrijf in het buitenland. Evenmin is in geschil dat deze sigaretten tijdens dit vervoer zijn gestolen en dat deze diefstal een onregelmatigheid vormt als bedoeld in artikel 20, derde lid, van de Richtlijn en in artikel 86a, derde en vierde lid, van de Wet. Ook is niet in geschil dat deze onregelmatigheid heeft plaatsgevonden of - gelet op artikel 20, derde lid, van de Richtlijn en artikel 86a, vierde lid, van de Wet - geacht wordt te hebben plaatsgevonden in Nederland.
5.2. Het Hof is van oordeel dat onder de hiervoor onder 5.1. vermelde omstandigheden de onderhavige sigaretten geacht worden te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht (artikel 86a, derde onderscheidenlijk vierde lid, van de Wet). De ter zake van deze uitslag verschuldigde accijns wordt geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats (artikel 51, eerste lid, van de Wet). Naar niet in geschil is, is dat belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof doet daaraan niet af dat mogelijk ook accijns kan worden geheven van degene die de sigaretten heeft ontvreemd en deze nadien voorhanden heeft (artikel 2f in verbinding met artikel 51a van de Wet). Naar 's Hofs oordeel is de hiervoor omschreven wettelijke regeling niet in strijd met enige bepaling van de Richtlijn.
5.3. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vrijstelling van accijns, omdat - naar zij stelt - de sigaretten door overmacht verloren zijn gegaan (artikel 14, eerste lid, van de Richtlijn en artikel 71 van de Wet in verbinding met artikel 28 van het uitvoeringsbesluit accijns). Het Hof is van oordeel dat de onderhavige sigaretten niet verloren zijn gegaan, aangezien zij ook na de diefstal voor consumptief gebruik geschikt zijn gebleven. Niet aannemelijk is immers dat de sigaretten zijn gestolen met het oogmerk die vervolgens te vernietigen.
5.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de onderhavige naheffingsaanslag ten onrechte aan haar is opgelegd, aangezien artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen meebrengt dat de naheffingsaanslag moet worden opgelegd aan de dief. De dief heeft immers artikel 73 van de Wet niet nageleefd door sigaretten uit te slaan die niet waren voorzien van het voorgeschreven accijnszegel en ten gevolge daarvan, zo stelt belanghebbende, is de verschuldigde belasting niet geheven conform artikel 2 van de Wet. Het Hof is evenwel van oordeel dat het (door de dief) uitslaan van sigaretten waarop niet het voorgeschreven accijnszegel was aangebracht, niet heeft geleid tot een lagere belastingheffing dan het geval zou zijn als de dief niet zou hebben gehandeld in strijd met artikel 73 van de Wet door sigaretten uit te slaan die wel waren voorzien van het voorgeschreven accijnszegel. In beide gevallen zou immers ter zake van de uitslag in Nederland hetzelfde bedrag aan accijns verschuldigd zijn geweest. Derhalve is - naar het oordeel van het Hof - het feit dat te weinig belasting is geheven niet het gevolg van het niet naleven van artikel 73 van de Wet door de dief.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: beroepschrift en verschijnen ter zitting) ´ 1,5 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ € 322, ofwel € 966.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- handhaaft de naheffingsaanslag zoals deze luidt na ambthalve vermindering;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 450 (€ 204,20) aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 27 mei 2002 door mrs. Bijl, voorzitter, Vrouwenvelder en Beukers-Van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.