GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 18 september 2001, ingediend door mr. A (B N.V.) te C als gemachtigde en aangevuld bij brieven van 10 oktober 2001 en van 22 november 2001.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 31 augustus 2001, betreffende belasting op personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) die belanghebbende op aangifte heeft voldaan.
Belanghebbende heeft op 24 januari 2001 aangifte gedaan van de registratie van een personenauto Seat Ibiza. Op dezelfde datum heeft hij ƒ 9.977 aan BPM voldaan. Het bezwaar tegen de belasting die op aangifte is voldaan is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot teruggaaf van belasting tot een bedrag van ƒ 2.000.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Ter zitting van 15 april 2002 zijn verschenen vorengenoemde gemachtigde, tot bijstand vergezeld van D en E, en namens de inspecteur mr. F, tot bijstand vergezeld van drs. G, mr. H, I, J en K. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota's worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert een autobedrijf te Z.
2.2. Op 9 januari 2001 heeft belanghebbende van de importeur een nieuwe en ongebruikte personenauto gekocht van het merk SEAT (hierna: de auto). De auto is afkomstig uit Spanje.
2.3. De auto is voorzien van een motor met compressieontsteking (hierna: dieselmotor) waarvan de emissie niet voldoet aan de emissiegrenswaarden voor het jaar 2005 (hierna: een niet-schone dieselauto). De netto catalogusprijs van de auto bedraagt ƒ 20.476,66. Op 24 januari 2001 heeft belanghebbende op aangifte ƒ 9.977 BPM betaald ter zake van de registratie van de auto.
2.4. Bij wet van 22 december 1999, Stb. 579, is met ingang van 1 mei 2000 de BPM voor een niet-schone dieselauto verhoogd met - per saldo - ƒ 2.000. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet, is onder meer de volgende passage opgenomen:
" Met betrekking tot dieselauto's wordt voorgesteld de BPM voor deze auto's te verhogen met f 2 000. Het aandeel van dieselpersonenauto's in de verkopen van nieuwe personenauto's groeit fors; was dit in 1993 nog circa 10%, in 1998 was het aandeel bijna 20%; het aandeel van de dieselpersonenauto in het totale personenautopark is daardoor gestegen tot bijna 12,5% en beweegt zich dus van de doelstelling van 5% af. Het aandeel van LPG in het totale personenautopark blijft ondanks de stimuleringsmaatregel voor de zogenoemde 3e generatie LPG-auto's (hierna LPG-3 personenauto's) afnemen en ligt thans in de orde van grootte van 5 á 6%. Zonder maatregelen zullen deze trends zich voortzetten.
Het zogenoemde omslagpunt benzine/diesel ligt thans circa 4000 km lager dan het omslagpunt benzine/LPG. Midden jaren '80 lag het omslagpunt benzine/diesel nog circa 4000 km hoger dan het omslagpunt benzine/LPG. Een belangrijke oorzaak van de verschuiving is dat het prijsverschil tussen benzine- en dieselpersonenauto's de laatste jaren aanzienlijk is afgenomen en soms zelfs niet meer bestaat. Voorts heeft ook de lagere accijnsverhoging voor dieselolie ten opzichte van die voor benzine en LPG van 1 juli 1997 invloed gehad op de verhouding tussen diesel-personenauto's enerzijds en benzine- en LPG-personenauto's anderzijds. Thans ligt het omslagpunt benzine/diesel - afhankelijk van het type auto en het gewicht daarvan - tussen 14 000 en 16 000 km en het omslagpunt benzine/LPG-3 tussen 18 000 en 20 000 km.
Zoals in de brief van de Minister van Economische Zaken inzake de Optimale brandstofmix 2010 is aangegeven is het beleid gericht op met name het afremmen van het gebruik van dieselolie als brandstof in de stedelijke omgevingen. Voorgesteld wordt zodanige maatregelen te nemen dat er een meer evenwichtige verhouding tussen de omslagpunten en daardoor in het gebruik van benzine, dieselolie en LPG kan ontstaan. Om deze situatie te bereiken stellen wij voor de BPM voor dieselpersonenauto's met f 2000 te verhogen en de MRB voor LPG-3 personenauto's met f 200 per jaar te verlagen. Het omslagpunt benzine/diesel komt dan te liggen tussen 21 000 en 23 500 km en het omslagpunt benzine/LPG-3 tussen 17 000 en 19 000 km. Het is niet het oogmerk van de Optimale brandstofmix 2010 om het gebruik van dieselpersonenauto's in zijn geheel te ontmoedigen. "
3. Geschil
In geschil is of de verhoging van de BPM met ƒ 2.000 voor niet-schone dieselauto's een met artikel 90, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap (hierna: het EG-verdrag) onverenigbare discriminerende of beschermende werking heeft.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende: Het gaat om de verhoging van de BPM voor een auto met een niet-schone dieselmotor met ƒ 2.000 per 1 mei 2000. Andere zaken laat ik buiten beschouwing. Het gaat alleen om de toepassing van artikel 90 van het EG-verdrag. Auto's worden hoogst zel-den kant en klaar met LPG-installatie afgeleverd. Een LPG-installatie pleegt in Nederland te worden ingebouwd door een gespecialiseerde installateur. Veel onderdelen worden in Neder-land gemaakt. Of sommige onderdelen daarvoor uit andere lidstaten komen acht ik irrelevant. Een belangrijk deel van de kosten zijn de inbouwkosten. In Nederland worden geen dieselmotoren gemaakt. Mijn stelling is dat de verhoging van de BPM voor niet-schone dieselauto's met ƒ 2.000 in strijd is met artikel 90 van het EG-verdrag. Dergelijke auto's zijn de producten van overige lidstaten. Ik laat mijn stelling vallen dat sprake is van concurrentie tussen LPG-installaties van Nederlandse makelij en dieselmotoren van buitenlandse makelij. Ik stel nu dat de gelijksoortige producten auto's zijn waarin een dieselmotor respectievelijk een LPG-installatie is ingebouwd (LPG-auto's). Het zijn beide auto's voor mensen die veel rijden. In zoverre concurreren zij met elkaar. Door een samenstel van maatregelen wordt LPG gestimuleerd ten opzichte van diesel. De door een LPG-installatie aan een auto toegevoegde waarde wordt in Nederland aangebracht. Daardoor wordt die auto een nationaal product. De kans dat in een LPG-motor onderdelen van Nederlandse makelij zitten is groter dan bij een dieselmotor. Nederland speelt een vooraanstaande rol bij de ontwikkeling van LPG-installaties. In het algemeen is een dieselauto duurder dan een benzineauto. Ik weet niet wat dezelfde auto kost zonder dieselmotor, maar met inbouw van LPG.
Namens de inspecteur: De prijsverhouding tussen dieselauto's en benzineauto's hangt ook af van de cilinderinhoud van de benzinemotor. Een benzineauto is goedkoper dan een gelijk-soor-tige dieselauto. De prijs van een LPG-installatie verschilt sterk. Ik weet niet of de prijs van een dieselauto hoger of lager is dan de prijs van een benzineauto vermeerderd met de kos-ten van een LPG-installatie en de inbouw daarvan. Een LPG-auto is geen nationaal pro-duct als bedoeld in artikel 90 van het EG-verdrag. De Wet op de belasting van personen-auto's en motorrijwielen 1992 (de Wet BPM) kent geen LPG-auto's, maar slechts auto's met een dieselmotor en andere auto's. Met betrekking tot een eventuele proceskostenvergoeding onderschrijf ik de stelling van belanghebbende dat het totale fiscale belang zeer groot is.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel IX van de wet van 22 december 1999, Stb. 579, is met ingang van 1 mei 2000 de BPM voor een niet-schone dieselauto verhoogd met - per saldo - ƒ 2.000. Belanghebbende stelt, kort weergegeven, dat deze verhoging in strijd is met artikel 90 van het EG-verdrag, omdat deze belasting hoger is dan die welke wordt geheven op gelijksoortige nationale producten, te weten LPG-auto's. Niet in geschil is dat dieselauto's en LPG-auto's gelijksoortige producten zijn, omdat beide soorten auto's financieel aantrekkelijke zijn voor en plegen te worden gebruikt door automobilisten die veel kilometers afleggen.
5.2. Voor de heffing van BPM wordt - ook vóór de wetswijziging per 1 mei 2000 - een onderscheid gemaakt tussen (al dan niet schone) dieselauto's en benzineauto's. Het verschil in tarief geldt gelijkelijk voor binnenlandse en buitenlandse auto's. De verhoging van de BPM voor dieselauto's heeft weliswaar tot gevolg dat dieselauto's zwaarder worden belast in verhouding tot benzineauto's maar ook daarbij geldt dat de wijziging gelijkelijk geldt voor binnenlandse en buitenlandse auto's. De verhoging op zichzelf leidt derhalve niet tot discriminatie van buitenlandse producten
5.3. Een LPG-installatie kan worden ingebouwd in zowel binnenlandse als buitenlandse benzineauto's. Hetgeen hiervoor onder 5.2. is overwogen, geldt dus eveneens met betrekking tot auto's waarin een LPG-installatie kan worden ingebouwd of is ingebouwd.
5.4. Belanghebbende heeft gesteld dat auto's waarin in Nederland een LPG-installatie is ingebouwd, daardoor nationale producten zijn geworden, omdat de inbouw van de LPG-installatie, aldus belanghebbende, hoofdzakelijk plaatsvindt in Nederland en de daarbij gebruikte onderdelen veelal in Nederland worden gemaakt. De inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat de gebruikte onderdelen veelal in Nederland worden gemaakt. tegenover deze weerspreking heeft belanghebbende naar 's Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat de gebruikte onderdelen veelal in Nederland worden gemaakt. Het Hof is van oordeel dat geïmporteerde auto's geen nationaal product van Nederland worden door de enkele omstandigheid dat daarin in Nederland LPG-installatie's worden ingebouwd. Het Hof acht zulks zelfs niet het geval als aannemelijk zou zijn dat de daarbij gebruikte onderdelen veelal in Nederland zijn gemaakt. Daaruit reeds volgt dat een verschillende heffing op dieselauto's en op LPG-auto's niet in strijd is met artikel 90, eerste alinea, van het EG-verdrag.
5.5. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die grond zouden kunnen zijn voor het oordeel dat sprake is van zijdelingse bescherming als bedoeld in artikel 90, tweede alinea, van het EG-verdrag.
5.6. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 3 juni 2002 door mrs. Bijl, voorzitter, Beukers-Van Dooren en Van Hilten, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.