Arrestnummer:
Rolnummer: 23-001015-01
Datum uitspraak: 28 mei 2002
Tegenspraak
Verkort arrest van het gerechtshof te Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 30 maart 2001 in de strafzaak onder parketnummer 13/128079-00 tegen
[Verdachte],
geboren op [geboorteplaats] op 16 januari 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in Huis van Bewaring Het Schouw,
1096 AN Amsterdam, H.J.E. Wenckebachweg 48.
1. Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 5 en 16 maart 2001 en in hoger beroep van 22 februari en 14 mei 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg van 5 maart 2001 op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
3. Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
4. Bespreking van een bij pleidooi gedaan verzoek
De raadsman van de verdachte heeft bij pleidooi - zakelijk weergegeven - verzocht om rapportages, die zijn opgemaakt omtrent de persoon van de medeverdachte [mededader], de broer van de verdachte, toe te voegen aan de stukken van de onderhavige strafzaak. Genoemde stukken kunnen dienen ter onderbouwing van het verweer van de medeverdachte dat sprake was van noodweer/noodweerexces, bij honorering van welk verweer ook voor de verdachte het opzet zou ontbreken tot het begaan van het tenlastegelegde zodat vrijspraak zou dienen te volgen, aldus de raadsman.
Het hof wijst dit verzoek af, reeds omdat op grond van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep geenszins aannemelijk is geworden dat de medeverdachte [mededader] zich ten tijde van het tenlastegelegde in een situatie bevond waarin sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Derhalve kan evenmin sprake zijn geweest van een op noodweer neerkomende noodzakelijke verdediging daartegen, zodat de noodzaak tot aanvulling van het dossier met bovenbedoelde stukken niet gebleken is.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd, met dien verstande dat
hij op 27 oktober 2000 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slac[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers zijn verdachte en zijn mededader met dat opzet naar die [slachtoffer] toegegaan en heeft zijn mededader op korte afstand met een vuurwapen op die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
6. De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
7. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededader, zijn broer, schuldig gemaakt aan doodslag, een feit waarop de wetgever een van de zwaarst mogelijke sancties heeft gesteld. Zij zijn eerst samen op zoek gegaan naar het latere slachtoffer [slac[slachtoffer]. Toen zij hem gevonden hadden, sprak de verdachte hem op indringende wijze aan en is hij door verdachtes mededader onmiddellijk daarop meermalen van dichtbij met een vuurwapen beschoten, waardoor [slachtoffer] het leven heeft gelaten. Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededader niet alleen het slachtoffer van het leven beroofd, tevens hebben zij de nabestaanden van het slachtoffer een onherstelbaar verlies en blijvend leed toegebracht en is de rechtsorde zeer ernstig geschokt. Ook leert de ervaring dat de bij de schietpartij aanwezige getuigen nog lang psychisch last kunnen ondervinden van het gebeurde.
Op dit bijzonder ernstige feit dient in beginsel te worden gereageerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren gevorderd, welke straf de medeverdachte bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Amsterdam is opgelegd, omdat zij van oordeel is dat de mededaders een gelijk aandeel hebben bij het plegen van het feit. Het hof is van oordeel dat de verdachte, alhoewel sprake is van gezamenlijke uitvoering van het bewezenverklaarde, voor een lagere straf dan de medeverdachte in aanmerking komt, gelet op zijn leeftijd en in het bijzonder de omstandigheid dat de verdachte niet zelf op het slachtoffer heeft geschoten. De door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zes jaren acht het hof passend en geboden.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 12 april 2002, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld en een voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland, opgesteld op 20 september 2001 door D. Rose, reclasseringswerker.
9. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
10. De vordering tot schadevergoeding
[benadeelde partij], wonende te [adres], heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van fl. 16.500
(€ 7.487,37) ingediend.
Nu de benadeelde partij in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering en niet is gebleken dat zij zich op grond van het bepaalde van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering in hoger beroep wederom als benadeelde partij in dit strafproces heeft gevoegd, kan haar vordering buiten beschouwing blijven.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 (ZES) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. De Winter, Verspyck Mijnssen en Van Breukelen-Van Aarnhem, in tegenwoordigheid van mr. Peters als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 mei 2002.
Mr. Van Breukelen - Van Aarnhem is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.