ECLI:NL:GHAMS:2002:AE4507

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
23-002655-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Koolschijn
  • A. Voncken
  • G. Lukács
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging tot doodslag met verwerping van beroep op noodweer, noodweerexces en psychische overmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 februari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname en thans gedetineerd in Amsterdam, was betrokken bij een vechtpartij waarbij hij zijn vriend te hulp schoot. Tijdens deze confrontatie heeft hij met een mes meerdere keren gestoken, wat resulteerde in de dood van slachtoffer 1 en verwondingen aan slachtoffer 2. De verdachte heeft aangevoerd dat hij handelde uit noodweer, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich in een noodweersituatie bevond en dat zijn reactie buitensporig was. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 6 jaar opgelegd, die het hof bevestigde, evenals de schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 4.973,53. Het hof overwoog dat de verdachte niet eerder was veroordeeld voor geweldsdelicten en dat de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers zwaar wogen in de strafmaat. De uitspraak benadrukt de noodzaak van proportionaliteit in zelfverdediging en de gevolgen van gewelddadig gedrag.

Uitspraak

rolnummer 23-002655-01
datum uitspraak 5 februari 2002
tegenspraak
Verkort arrest van het Gerechtshof Amsterdam
gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de arrondissementsrechtbank
te Amsterdam van 2 augustus 2001 in de strafzaak
onder parketnummer 13/057139-01
tegen
[verdachte]
geboren te District [...] (Suriname) op [...] 1956,
wonende te [adres]
thans gedetineerd in de PI Stadspoort, lokatie Havenstraat te Amsterdam.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 19 juli 2001 en in hoger beroep van 22 januari 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt.
De bewijslevering
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat hij geen opzet had ten aanzien van het tenlastegelegde. Dit verweer wordt door het hof verworpen en vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd, met dien verstande dat
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
hij op 18 februari 2001 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes die [slachtoffer 1] gestoken in zijn hoofd en zijn borst en zijn hart en zijn buik, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
hij op 18 februari 2001 te Amsterdam ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met die opzet meermalen met een mes stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 2];
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van een aan het hof overgelegde en aan de stukken van het dossier toegevoegde pleitnota het verweer gevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld in noodweer, dan wel noodweer-exces. Voorts heeft de raadsman van verdachte een beroep gedaan op psychische overmacht.
De verdediging heeft daartoe -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
Verdachte bracht met een vriend van hem, [getuige 1], een bezoek aan een café. De vriend van verdachte werd aangesproken door [slachtoffer 1] en raakte vervolgens betrokken bij een vechtpartij, waarbij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hem ernstig mishandelden. Verdachte wilde de zaak sussen, maar dit lukte niet. In een poging zijn vriend te helpen, raakte verdachte ook in de vechtpartij betrokken. Verdachte zag vervolgens dat [slachtoffer 2] een mes in zijn handen had en wist dit mes uit diens handen te schoppen. Nadat verdachte het mes had opgeraapt, raakte verdachte in de worsteling om het mes zelf te behouden én in een poging de beide mannen op een afstand te houden één van hen, [slachtoffer 1], als gevolg waarvan deze [slachtoffer 1] overleed.
Het verweer wordt op alle onderdelen verworpen en het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Volgens de als bewijsmiddel opgenomen verklaringen van zowel de ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde getuigen [getuige 2] en [getuige 3] als [slachtoffer 2] is het mes alleen in handen geweest van degene die gestoken heeft. De verklaring van verdachte dat aanvankelijk [slachtoffer 2] het mes in zijn hand had vindt evenmin steun in de overige stukken van het dossier. Hieruit leidt het hof af dat het mes reeds vanaf het begin alleen in handen van verdachte is geweest en neemt dit als vaststaand aan. De verklaring van verdachte, dat hij het mes uit de hand van [slachtoffer 2] heeft geschopt, acht het hof overigens ook ongeloofwaardig, omdat, zoals verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, [slachtoffer 2] het mes in zijn hand naar beneden gericht hield terwijl daarbij zijn arm naar beneden gestrekt langs zijn lichaam hing. Wanneer dan, zoals verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, hij, verdachte, het mes uit de hand van [slachtoffer 2] zou hebben geschopt, lijkt het onwaarschijnlijk dat dit mes daarop min of meer voor de voeten van verdachte op de grond is gevallen zoals verdachte -zo begrijpt het hof uit zijn verklaring daaromtrent- stelt. Ook dit onderdeel van de verklaring van verdachte wordt overigens op geen enkele wijze door de genoemde getuigenverklaringen noch door de overige processtukken ondersteund.
Voorts heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op het moment dat hij het mes in zijn bezit had, zich realiseerde dat hij een keuze had in die zin dat hij in plaats van ter plaatse te blijven met het mes in zijn hand, had kunnen vluchten naar het politiebureau, waarvan hij wist dat dit zich bevond op ongeveer 50 meter afstand van de plek waar het bewezenverklaarde zich afspeelde. Uit de als bewijsmiddel opgenomen verklaring van [getuige 1] blijkt dat [getuige 1], op het moment dat verdachte de macht over het mes had, zich reeds uit de vechtpartij had losgemaakt en naar het politiebureau was gevlucht.
Onder deze omstandigheden en gelet op het feit dat verdachte als enige in het bezit is geweest van een mes, acht het hof niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte of diens vriend en evenmin dat verdachte heeft gehandeld in een noodweersituatie.
Ook is naar oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat het handelen van verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, omdat verdachte naar eigen zeggen zich op het moment dat hij het mes in zijn hand had, realiseerde dat hij de keuze had tussen vluchten of het mes hanteren en deze mogelijkheid afwegende, ervoor heeft gekozen niet weg te gaan. Het beroep op noodweer-exces faalt derhalve reeds om die reden.
Onder de hierboven geschetste omstandigheden acht het hof evenmin aannemelijk geworden dat verdachte heeft gehandeld onder invloed van een psychische dwang, waartegen hij in redelijkheid geen weerstand kon en hoefde te bieden.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
doodslag;
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde
poging tot doodslag.
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld.
Voor wat betreft dit beroep overweegt het hof dat de raadsman hiertoe heeft gesteld dat de strafrechtelijke relevante schuld in casu ontbreekt. Hij heeft daarbij nagelaten te onderbouwen op welke feiten en omstandigheden dit verweer ziet en waarop hij dit grondt, ook niet nadat hem daartoe tot tweemaal toe door de voorzitter de gelegenheid is geboden. Het hof kan ook overigens niet uit de door de raadsman overgelegde en aan de stukken van het dossier toegevoegde pleitnota opmaken waarop dit verweer stoelt, zodat dit verweer moet worden verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte is op de bewuste avond zijn vriend [getuige 1] te hulp geschoten toen deze door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ernstig werd mishandeld. Verdachte heeft geprobeerd een einde te maken aan deze mishandeling en heeft vervolgens met een mes verschillende malen op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ingestoken. Hij heeft [slachtoffer 2] daarbij verwond en [slachtoffer 1] dodelijk getroffen. Verdachte heeft met zijn buitensporige gewelddadige reactie de nabestaanden, onder wie in het bijzonder de toen zwangere echtgenote van het slachtoffer [slachtoffer 1], hevig en onherstelbaar leed aangedaan. Door het handelen van verdachte is de rechtsorde ernstig geschokt en zijn in de omgeving van het gebeuren gevoelens van angst en onveiligheid ontstaan.
Het hof houdt rekening met de omstandigheid dat niet gezegd kan worden dat verdachte degene is geweest die een substantieel aandeel heeft gehad in het ontstaan van de geweldplegingen ten aanzien van [getuige 1].
Het hof heeft rekening gehouden met het de verdachte betreffende uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 5 december 2001, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten.
Voorts heeft het hof kennis genomen van het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport van reclassering Nederland d.d. 14 juni 2001.
Op grond van het bovenstaande acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals ook door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd, passend en geboden.
De vordering tot schadevergoeding
[benadeelde partij], wonende te [adres], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van f 10.960,21 ingediend.
Verdachte heeft die vordering voorzover het de hoogte daarvan betreft niet betwist.
De vordering van de benadeelde partij zal tot een bedrag van € 4.973,53 worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door haar tengevolge van het bewezenverklaarde schade is geleden en wel tot dat bedrag.
Het hof acht het voorts in het belang van de benadeelde partij dat, als extra waarborg voor betaling aan haar, de maatregel van artikel 36f aan verdachte wordt opgelegd.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 (ZES) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- een beige spijkerbroek, merk Buffoon,
- een zwart shirt.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
- een blauwe jas,
- een grijs t-shirt,
- een blauwe spijkerbroek,
- een paar grijze sportschoenen, merk Nike,
- een mobiele telefoon merk KPN Pocketline Swing,
- een aangebroken pakje sigaretten, merk Marlboro,
- twee blauwe aanstekers,
- een witte pen.
Veroordeelt de verdachte om aan de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te Amsterdam € 4.973,53 (VIERDUIZEND NEGENHONDERD EN DRIEENZEVENTIG EURO EN DRIEENVIJFTIG EUROCENT) te betalen, vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij] te betalen een som geld ten bedrage van
€ 4.973,53 (VIERDUIZEND NEGENHONDERD EN DRIEENZEVENTIG EURO EN DRIEENVIJFTIG EUROCENT), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 100 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat de betaling aan de benadeelde partij in mindering strekt op de betalingsverplichting jegens de Staat.
Bepaalt dat de betalingsverplichting jegens de Staat in mindering strekt op de betaling aan de benadeelde partij.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Koolschijn, Voncken en Lukács, in tegenwoordigheid van mr. Jas als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 februari 2002.
Mr. Koolschijn is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.