ECLI:NL:GHAMS:2002:AE5685

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/245
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Dutmer
  • J. van der Ouderaa
  • M. Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing bij verkoop certificaten aandelen en aanmerkelijk belang

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een belanghebbende die certificaten van aandelen in A BV heeft verkocht aan A Holding BV. De belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting een winst van ƒ 266.500 uit aanmerkelijk belang verantwoord, maar de inspecteur heeft de opbrengst belast tegen het hogere tabeltarief. De belanghebbende betwist dit en stelt dat het bijzondere tarief van 20% van toepassing is, zoals vermeld in artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 1996 een belang van 20% had in A Holding BV, die op haar beurt 100% van de aandelen in A BV bezat. De inspecteur betoogde dat de verkoop van de aandelen C door de belanghebbende uitsluitend door fiscale motieven was ingegeven en dat er geen zakelijke motieven waren. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet in strijd heeft gehandeld met de doel en strekking van de wet, en dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het ontbreken van zakelijke motieven. Het Hof heeft de aanslag verminderd en het belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 546.936, waarvan een gedeelte van ƒ 243.900 belast wordt tegen het bijzondere tarief van 20%. De inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 januari 2001, ingediend door (…) als zijn gemachtigde en aangevuld bij brief van gemachtigde van 19 maart 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 11 december 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
1.2. De aan belanghebbende opgelegde aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 569.563. Na bezwaar is de aanslag gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 546.963, waarvan een gedeelte groot ƒ 243.900 primair wordt belast naar het bijzondere tarief van 20 percent en subsidiair naar het bijzondere tarief van 45 percent.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair tot toepassing van het bijzondere tarief van 45 percent over ƒ 243.900.
1.4. Ter zitting van 6 november 2001 zijn verschenen voornoemde gemachtigde, alsmede (…) namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van (…). Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Ter zitting heeft gemachtigde een geschrift overgelegd. De inspecteur heeft hiervan kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten. Met instemming van partijen is het beroep gelijktijdig behandeld met dat van Q, kenmerk (…), betreffende diens aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De aandelen in de besloten vennootschap A BV werden oorspronkelijk gehouden door R, S en T. Ieder van deze personen was gerechtigd tot 84 aandelen à ƒ 1.000. Naderhand is het aandelenkapitaal van A BV uitgebreid met 8 aandelen à ƒ 1.000. Daarna waren er in totaal 260 aandelen in A BV geplaatst en gestort.
2.2. In 1975 werden de aandelen in A BV gehouden door R, S en T, ieder voor 84 aandelen, alsmede Q en belanghebbende, ieder voor 4 aandelen. Belanghebbende is een pleegzoon van R. Q is de oudste zoon van T. Belanghebbende en Q zijn in 1996 als directeur werkzaam in de door A BV gedreven onderneming, een groothandel.
2.3. Bij akte van 22 december 1975 zijn de aandelen in A BV tegen uitgifte van certificaten van deze aandelen overgedragen aan de Stichting A.
2.4. In 1986 hebben belanghebbende, zijn neven U, V, Q en W. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A Holding BV opgericht. Ieder van deze oprichters nam voor een gelijk bedrag van ƒ 10.000 een belang van 20 percent van de geplaatste aandelen in A Holding BV. Het geplaatste en volgestorte kapitaal van A Holding BV bedroeg in totaal ƒ 50.000.
2.5. Tevens hebben in 1986 R, S en Q ieder certificaten van 43 van hun aandelen in A BV aan A Holding BV verkocht. Hierna is A Holding BV houder van certificaten van 129 aandelen in A BV.
2.6. Bij akte van wijziging van de statuten van 30 december 1986 zijn de eerder uitgegeven 260 aandelen à ƒ 1.000 in A BV geconverteerd in 26.000 aandelen à ƒ 10. Tevens zijn de aandelen in A BV waarvan de certificaten zijn overgedragen aan A Holding BV, verletterd tot aandelen A en zijn de overige aandelen in A BV verletterd tot aandelen B.
2.7. In 1989 hebben R, S en Q hun certificaten van aandelen B in A BV aan A Holding BV verkocht. Bij akte van 26 april 1990 zijn de door belanghebbende en Q gehouden aandelen B in A BV verletterd in aandelen C. Hierna houdt A Holding BV certificaten van 12.900 aandelen A in A BV en van 12.300 aandelen B in A BV. De 800 certificaten van aandelen C in A BV zijn in 1989 in bezit gebleven van Q en belanghebbende.
2.8. In 1996 hebben belanghebbende en Q hun certificaten van aandelen C in A BV verkocht aan A Holding BV. De door belanghebbende uit hoofde van deze transactie gerealiseerde verkoopopbrengst bedroeg ƒ 270.500. In een bijlage bij de door belanghebbende ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is een bedrag groot ƒ 266.500 als winst uit aanmerkelijk belang verantwoord. Daarbij is uitgegaan van een verkrijgingsprijs van ƒ 4.000. Ter zake van dit bestanddeel van het inkomen heeft belanghebbende verzocht om toepassing van het bijzonder tarief van 20 percent.
2.9. In een brief aan de belastingadviseur van belanghebbende van 9 februari 2000 licht de inspecteur de opgelegde aanslag als volgt toe:
"Gelet op het voorgaande blijf ik van mening dat bij afwezigheid van een zakelijk motief vanuit de vennootschap en gezien de in feite gevolgde weg, de opbrengst van de verkoop van de aandelen belast dient te worden als inkomsten uit vermogen. Anders dan ik in eerdere correspondentie heb aangegeven dient deze opbrengst niet belast te worden tegen het hoge bijzondere tarief van 45 % maar tegen het tabeltarief.
Uit het (…) besluit van 14 augustus 1995, nr. DB95/2248 blijkt dat indien slechts een gedeelte van de aandelen worden vervreemd er voor wat betreft het tarief aansluiting gezocht dient te worden bij het regime van de inkoop van eigen aandelen van artikel 57, eerste lid, letter d van de Wet (tekst 1995). Wordt aan de aldaar genoemde voorwaarden voldaan, dan is het hoge bijzondere tarief van toepassing. Wordt niet aan de voorwaarden voldaan, dan is het tabeltarief van toepassing.
Gebleken is dat de door belanghebbenden verkochte aandelen minder dan 5% van het nominaal gestorte kapitaal vertegenwoordigen zodat niet wordt voldaan aan de in artikel 57 van de Wet genoemde voorwaarde. Gevolg hiervan is dat het tabeltarief van toepassing is op het als inkomsten uit vermogen te belasten resultaat van de verkoop.
(…)
Het belastbaar inkomen 1996 van belanghebbende wordt vastgesteld op f 569.5336 (…)."
De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 569.536.
2.10. In het bezwaarschrift van 3 mei 2000 vermeldt gemachtigde als aandeel van belanghebbende in de waarde per 31 december 1995 van het vermogen van A BV de volgende bedragen:
totaal aandeel waarde
vermogensrechten aandelen A en B ƒ 201.976 1/5 ƒ 40.395
vermogensrechten aandelen C ƒ 483.284 1/2 ƒ 241.642
Totaal ƒ 685.260 ƒ 282.037
Aandeel in de waarde na verkoop aandelen C bedraagt 1/5 van ƒ 685.260, is ƒ 137.052.
3. Geschil
In geschil is of de opbrengst die belanghebbende heeft genoten uit hoofde van de verkoop van certificaten van aandelen C in A BV terecht tegen het tabeltarief is belast.
Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat voor belanghebbende de verkrijgingsprijs van de aandelen C ƒ 26.600 bedraagt. Verminderd met ƒ 26.600 ter zake van de kostprijs van de vervreemde aandelen bedroeg de verkoopopbrengst ƒ 243.900.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting is hieraan namens belanghebbende - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Over het 10%-putcriterium zijn partijen het eens. Als minder dan 10% van het belang bij A BV overgaat, dient belanghebbende aannemelijk te maken dat sprake is van een zakelijke transactie. Als er zakelijke overwegingen zijn behoeft het 10%-criterium niet zo belangrijk te zijn. Voor certificering is gekozen om de verhoudingen in de familie niet te schaden. Alle kinderen moeten gelijk gerechtigd zijn. In 1996 is de verlettering van de aandelen gehandhaafd. A Holding BV heeft vanaf 1996 drie soorten aandelen. Deze aandelen zijn nu dooreen leverbaar. Het is nooit de bedoeling geweest om verschillen te creëren tussen de verschillende soorten houders van aandelen in A Holding BV. Met de nader op ƒ 26.600 berekende verkrijgingsprijs wordt ingestemd.
4.3. Ter zitting heeft de inspecteur - kort samengevat en zakelijk weergegeven - nog het volgende verklaard. Het vermijden van de verhoging van het tarief met betrekking tot voordelen uit een aanmerkelijk belang per 1 januari 1997 is een aandeelhoudersmotief. A Holding BV had belanghebbende ook kunnen uitkopen. Belanghebbende is niet geheel vrij om in dezen de fiscaal voordeligste weg te kiezen. De mogelijkheid tot de vorming van een fiscale eenheid is niet een zakelijk motief. Belanghebbende dient zakelijke motieven aannemelijk te maken. Belanghebbende kan niet verklaren waarom er zeven jaar is gewacht met het tot stand brengen van de in 1996 bereikte structuur. Voor belanghebbende bedraagt de verkrijgingsprijs van de aandelen C in A BV ƒ 26.600.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat belanghebbende in 1996 een belang had van 20 percent in A Holding BV, welke vennootschap een belang had van 100 percent van de gecertificeerde 12.900 aandelen A en de 12.300 aandelen B in A BV. Naast aandelen A en B bestond het aandelenkapitaal van A BV uit 800 - eveneens gecertificeerde - aandelen C, waarvan 400 certificaten werden gehouden door belanghebbende en 400 certificaten door Q. De aandelen A, B en C hebben een gelijke nominale waarde van ƒ 10. Voor belanghebbende vormden de aandelen C in A BV vanaf het moment van de verkrijging daarvan, welke verkrijging heeft plaatsgevonden vóór 1975 dan wel in dat jaar, een aanmerkelijk belang. De verkrijgingsprijs van de aandelen C bedroeg voor belanghebbende ƒ 26.600. De overige vier aandeelhouders in A Holding BV zijn neven van belanghebbende. Zij hebben ieder eveneens een belang van 20 percent van de aandelen in A Holding BV.
5.2. In 1996 worden de certificaten van vier aandelen C door belanghebbende voor ƒ 270.500 verkocht aan A Holding BV. Als gevolg hiervan nam het belang dat belanghebbende - deels middellijk en deels onmiddellijk - had in het kapitaal van A BV af van 20,9 percent naar een - volledig middellijk - belang van 20 percent. De tussen A Holding BV en belanghebbende overeengekomen prijs voor de aandelen C is onder meer gebaseerd op de waarde van het vermogen van A BV waarop deze aandelen recht gaven. Per 31 december 1995 gaven de aandelen C recht op een gedeelte van het vermogen van A BV ter waarde van ƒ 483.284. De aandelen A en B gaven per 31 december 1995 tezamen recht op een gedeelte van het vermogen van A BV ter waarde van ƒ 201.976.
5.3. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de vervreemding door belanghebbende van de certificaten van de aandelen C in A BV uitsluitend door fiscale motieven is ingegeven en dat daaraan geen zakelijke motieven ten grondslag lagen. De inspecteur stelt dat in een dergelijke situatie, indien tevens het belang dat belanghebbende heeft in de onderneming van - in dit geval - A BV nagenoeg ongewijzigd is gebleven en aannemelijk is te achten dat A Holding BV de koopsom voor de verwerving van de certificaten van aandelen C kan putten uit het vermogen van A BV, het in strijd komt met doel en strekking van de fiscale wet, indien de onderwerpelijke vervreemding van aandelen niet wordt beschouwd als het realiseren van inkomsten uit vermogen en dat de door belanghebbende gerealiseerde inkomsten dienen te worden belast, primair tegen het progressieve tabeltarief en subsidiair tegen het proportionele bijzonder tarief van 45 percent.
5.4. Belanghebbende heeft gesteld dat aan de vervreemding door belanghebbende van de certificaten van aandelen C in A BV zakelijke motieven ten grondslag hebben gelegen. Belanghebbende wijst in dit verband erop dat door het in één hand brengen van alle aandelen in A BV een concernstructuur werd bereikt die voor het door A BV gedreven familiebedrijf commercieel en fiscaal gezien meer flexibel en evenwichtig was. Door de verkoop van de certificaten van aandelen C werden de familieleden die in A Holding BV participeren ook volledig gelijk in deze houdstervennootschap gerechtigd. Belanghebbende en Q zouden een eventuele verkoop van de aandelen in A BV niet meer kunnen belemmeren. Voorts werd de mogelijkheid bevorderd om tussen A Holding BV en A BV een fiscale eenheid, als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, tot stand te brengen. Bovendien werd met de vervreemding van de certificaten van aandelen C in A BV in 1996 beoogd dat deze verkoop nog aan het tarief voor de belastingheffing van voordelen uit aanmerkelijk belang van 20% percent zou zijn onderworpen.
5.5. Met betrekking tot het gestelde ontbreken van zakelijke motieven heeft de inspecteur, onder verwijzing naar het arrest HR 19 maart 1997, nr. 31 600, BNB 1997/202* , betoogd dat het tot stand brengen van een fiscale eenheid geen toereikend zakelijk motief is. Hierin ligt naar het oordeel van het Hof evenwel onvoldoende bewijs voor het ontbreken van een zakelijk motief besloten, omdat de door belanghebbende gestelde mogelijkheid een fiscale eenheid tot stand te brengen, daargelaten dat de certificering van de aandelen in A BV zulks vooralsnog verhindert, niet het enige door belanghebbende gestelde motief is.
5.6. De inspecteur ziet in de omstandigheid dat belanghebbende eerder, reeds in 1986 en 1989, de mogelijkheid had om de gewenste en in 1996 bereikte concernstructuur tot stand te brengen en het bij die eerdere gelegenheden heeft nagelaten, een aanwijzing dat het bereiken van die structuur op zichzelf geen hoge prioriteit had en dat het belanghebbende eigenlijk was te doen om het nog in aanmerking komen voor toepassing van een tarief voor de belastingheffing over voordelen uit aanmerkelijk belang van 20 percent. Deze conclusie verbindt de inspecteur tevens aan de omstandigheid dat de door belanghebbende als minder wenselijk beschouwde concernstructuur mede door hemzelf tot stand is gebracht in zoverre hij en Q toen de aandelen in A BV - naderhand verletterd in aandelen C - verkregen, alsmede aan de omstandigheid dat deze structuur nadien geruime tijd is gehandhaafd. Voorts betwist de inspecteur dat de tot 1996 bestaande structuur een belemmering vormde voor de eventuele verkoop van A Holding BV. Een verkoop van deze vennootschap is volgens de inspecteur ook niet aan de orde geweest. Bovendien zou een verkoop van A BV meer voor de hand liggen. Het streven van belanghebbende om ter zake van de verkoop van zijn onmiddellijke belang in A BV nog het 20%-tarief voor de belastingheffing van voordelen uit aanmerkelijk belang deelachtig te worden beschouwt de inspecteur niet als een motief dat bij de beoordeling van het oogmerk van deze transactie in aanmerking dient te worden genomen, omdat dit een motief is van belanghebbende als aandeelhouder.
5.7. De aandeelhouders van A Holding BV zijn door familiebanden met elkaar verbonden. Bovendien zijn verschillende van die aandeelhouders, waaronder in ieder geval belanghebbende en Q als directeur, in de door A BV gedreven onderneming werkzaam. Tegen die achtergrond acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende met de verkoop van de certificaten van aandelen C in A BV, waardoor de verschillende aandeelhouders van A Holding BV middellijk een gelijk belang in A BV hebben verkregen, mede heeft beoogd een ook commercieel meer wenselijke verdeling van de zeggenschap met betrekking tot de door A BV gedreven onderneming te bereiken. Voorts acht het Hof het niet geheel zonder belang dat met de gerealiseerde wijziging van de concernstructuur een belemmering is weggenomen voor de totstandkoming van een fiscale eenheid tussen A Holding BV en A BV. Indirect kan de mogelijkheid om de resultaten van beide vennootschappen te consolideren immers ook een positieve invloed hebben op de winstgevendheid en/of de continuïteit van de door A BV gedreven onderneming.
5.8. Het streven van belanghebbende om door de vervreemding van de certificaten van aandelen C in A BV nog in aanmerking te komen voor het 20%-tarief voor de belastingheffing van voordelen uit aanmerkelijk belang houdt op zichzelf niet in dat daarmee werd gehandeld dan wel werd beoogd te handelen in strijd met doel en strekking van artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Op zichzelf staat het belanghebbende vrij om van een nog bestaand tarief gebruik te maken als reeds een tariefsverhoging is te verwachten en dient dit streven ook rechtens te worden onderscheiden van de vraag of gehandeld wordt in strijd met doel en strekking van artikel 24 van de Wet.
5.9. Naar het oordeel van het Hof is de inspecteur, tegenover hetgeen belanghebbende als zakelijke motieven heeft aangevoerd, als vermeld onder 5.4 en 5.7, niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat die motieven bij de beslissing om de certificaten van aandelen C in A BV aan A Holding BV te verkopen slechts een niet meer dan bijkomstige rol hebben vervuld. Zulks is ook niet af te leiden uit de omstandigheid dat de vóór 1996 bestaande concernstructuur mede door belanghebbende zelf is gecreëerd en in stand gehouden. Evenmin doet aan vorenstaande conclusie af dat de inspecteur heeft betwist dat de vóór 1996 bestaande structuur een belemmering vormde voor de eventuele verkoop van A Holding BV. Overigens heeft belanghebbende gesteld dat de in 1996 gerealiseerde wijziging van de structuur een eventuele verkoop van A BV zou bevorderen.
5.10. Met betrekking tot de stelling van de inspecteur dat belanghebbende de met de verkoop van de certificaten van aandelen C in A BV nagestreefde doeleinden ook langs een andere weg kon bereiken, te weten die van een inkoop van de aandelen C in A BV, en dat bij de keuze tussen deze twee wegen fiscale motieven doorslaggevend zijn geweest is het Hof van oordeel dat op de inspecteur de taak rust aannemelijk te maken dat de gestelde keuze op grond van het gestelde fiscale motief is gemaakt. Tegenover de betwisting van deze stelling door belanghebbende heeft de inspecteur naar het oordeel van het Hof onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd die de conclusie zouden rechtvaardigen dat de inspecteur in het evenbedoelde bewijs is geslaagd. Indien de fiscaal meest voordelige weg is gekozen kan niet uitsluitend op grond van die keuze worden geconcludeerd dat zakelijke motieven bij het maken van die keuze geen dan wel slechts een bijkomstige rol hebben vervuld.
5.11. In het onderhavige geval leidt het vorenoverwogene tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende met het oogmerk belasting te ontgaan in strijd heeft gehandeld met doel en strekking van artikel 24 van de Wet. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. Nu partijen het erover eens zijn dat voor belanghebbende de verkrijgingsprijs van de aandelen C in A BV geen ƒ 4.000 bedroeg, maar ƒ 26.600, dient het belastbaar inkomen met ƒ 22.600 te worden verlaagd tot ƒ 546.936 (569.536 - 22.600). Van dit belastbaar inkomen dient een gedeelte groot ƒ 243.900 te worden belast naar het bijzonder tarief van 20% als bedoeld in artikel 57a, tweede lid, van de Wet (tekst 1996).
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag vast op euro 322 x 2 (proceshandelingen) x 2 (gewicht van de zaak) = euro 1.288.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 546.936 (euro 248.189), waarvan een gedeelte groot ƒ 243.900 (euro 110.677) met toepassing van het lage bijzonder tarief van 20 percent als bedoeld in artikel 57a, tweede lid, van de Wet;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van
euro 1.288 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en
- gelast de Staat het gestorte griffierecht van euro 27,23 (ƒ 60) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan op 4 juni 2002 door mrs. Dutmer, voorzitter, Van der Ouderaa en Kostense, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.