ECLI:NL:GHAMS:2002:AE6609

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/00284
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. van Ballegooijen
  • M. den Boer
  • J. Faase
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen en de gevolgen van de keuzeregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2002 uitspraak gedaan over de verplichting van een zelfstandige om zich te verzekeren onder de Ziekenfondswet. De belanghebbende ontving op 10 november 1999 een verklaring dat zij met ingang van 1 januari 2000 niet verplicht ziekenfondsverzekerd was. Vervolgens maakte zij gebruik van de mogelijkheid om een jaar buiten aanmerking te laten bij de bepaling van haar gemiddelde belastbare inkomen, waardoor zij opnieuw een verklaring ontving die haar verplichtte tot ziekenfondsverzekering. Het Hof oordeelde dat deze nieuwe verklaring in rechte vaststond en dat de belanghebbende niet kon terugkomen op haar keuze, ongeacht het feit dat zij zich niet tijdig bij het ziekenfonds had aangemeld en feitelijk geen rechten aan die verzekering had ontleend.

De belanghebbende stelde dat door een stijging van haar inkomen in latere jaren, zij met ingang van 2001 het ziekenfonds weer zou moeten verlaten en zich bij een particuliere verzekeraar zou moeten verzekeren. Het Hof interpreteerde deze klachten als bezwaren tegen de wet zelf, waarover het niet bevoegd was te oordelen. Het Hof benadrukte dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.

Het geschil draaide om de vraag of de inspecteur terecht stelde dat de belanghebbende voldeed aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende, ondanks haar keuze voor particuliere verzekering, verplicht was zich bij het ziekenfonds te verzekeren, omdat haar gemiddelde belastbare inkomen onder de ziekenfondsgrens viel. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren om een partij te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het aan de eenheid Belastingdienst Ondernemingen te Enschede verbonden Landelijk punt uitvoering heffing Ziekenfondswet voor zelfstandigen, kennelijk namens het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een als beroepschrift aangeduid geschrift ontvangen op 12 januari 2001 en aangevuld bij brief van 25 februari 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 8 december 2000, betreffende een ten name van belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag premie ziekenfondswet 2000, gedagtekend 8 september 2000. De inspecteur heeft op 8 december 2000 het bezwaarschrift afgewezen en de voorlopige aanslag gehandhaafd.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vernietiging van de voorlopige aanslag.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
1.4. Het beroep is op 6 maart 2002 behandeld ter zitting van de Negende Enkelvoudige Belastingkamer, alwaar belanghebbende is verschenen alsmede namens de inspecteur P. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht. Het beroep is vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer.
1.5. Ter zitting van 8 mei 2002 van de Derde Meervoudige Belastingkamer is namens de inspecteur verschenen mr. P. Belanghebbende is, met telefonisch bericht aan de griffier, niet ter zitting verschenen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende geniet in 2000 winst uit een feitelijk door haar zelf gedreven onderneming. Op 1 oktober 1999 bedroeg haar gemiddeld vastgestelde belastbare inkomen, opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet en de op die bepaling gebaseerde Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Regeling) meer dan ƒ 41.200. Belanghebbende is voor het jaar 2000 verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (hierna: Waz).
2.2. Belanghebbende heeft omstreeks 10 november 1999 een verklaring als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet gehad, waarin is aangegeven dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2000 niet verplicht verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet. Naar aanleiding van deze verklaring heeft belanghebbende een aanvraag ingediend bij de belastingdienst -overeenkomstig hetgeen bepaald is in artikel 2, zesde lid (oud), van de Regeling- waarin zij verzocht om ter bepaling van haar gemiddelde inkomen de inkomens van twee jaren in de basisreferteperiode (1995 en 1996) in aanmerking te nemen in plaats van de inkomens van alle drie jaren van de basisreferteperiode. Als gevolg van dit verzoek heeft belanghebbende met dagtekening 20 januari 2000 een nieuwe verklaring gehad, waaruit blijkt dat zij vanaf 1 januari 2000 verplicht verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet daar op 1 oktober 1999 haar gemiddeld vastgestelde belastbare inkomen, opgevat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet en de op die bepaling gebaseerde Regeling niet meer bedroeg dan ƒ 41.200.
2.3. Belanghebbende was in 1999 voor ziektekosten verzekerd bij een particuliere ziektekostenverzekeraar. Volgens de inspecteur is zij op grond van de Wet van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 461 (hierna: de Wet) met ingang van 1 januari 2000 verplicht verzekerd ingevolge de Ziekenfondswet. Belanghebbende heeft zich voor het jaar 2000 echter niet bij een ziekenfonds aangemeld omdat zij meende dat zij tot 1 maart 2002 kon kiezen of zij zich bij het ziekenfonds zou verzekeren of niet. Zij heeft er uiteindelijk voor gekozen particulier verzekerd te blijven.
3. Geschil
In geschil is of de inspecteur terecht stelt dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000.
4. Standpunten van partijen
Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken. Ter zitting van 8 mei 2002 heeft de inspecteur bij zijn standpunt gepersisteerd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat het gemiddelde belastbare inkomen van belanghebbende als bedoeld in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet, gemeten over de jaren 1995, 1996 en 1997, meer dan ƒ 41.200 bedroeg en dat belanghebbende uit dien hoofde omstreeks 10 november 1999 een 'negatieve' verklaring als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet heeft gehad. Vaststaat voorts dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid -op grond van artikel 2, zesde lid (oud), van de Regeling- om ter bepaling van haar gemiddelde belastbare inkomen het inkomen van het jaar 1997 buiten beschouwing te laten en dat zij vervolgens met dagtekening 20 januari 2000 een nieuwe, 'positieve' verklaring heeft gehad.
5.2. Het vorenstaande brengt naar 's Hofs oordeel ingevolge artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet in verbinding met artikel 4, eerste lid, onderdeel d, van de Regeling mee dat belanghebbende voor het jaar 2000 verplicht verzekerd was ingevolge de Ziekenfondswet.
5.3. Belanghebbende heeft zich voor het jaar 2000 echter niet bij een ziekenfonds aangemeld omdat zij meende dat zij tot 1 maart 2002 kon kiezen of zij zich bij het ziekenfonds zou verzekeren of niet. Zij heeft er uiteindelijk voor gekozen particulier verzekerd te blijven. Belanghebbende stelt dat, nu zij de aanspraken die haar ingevolge Hoofdstuk II van de Ziekenfondswet toekomen niet te gelde heeft gemaakt, de onderhavige voorlopige aanslag dient te worden vernietigd.
5.4. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Dat standpunt berust op een onjuiste uitleg van de Ziekenfondswet. Immers, de verzekering uit hoofde van de Ziekenfondswet is een verplichte verzekering voor zelfstandigen met een gemiddeld belastbaar inkomen beneden de zogenoemde ziekenfondsgrens van, voor het jaar 2000, ƒ 41.200. Nu belanghebbende gebruik heeft gemaakt van haar recht op toepassing van de keuzeregeling van artikel 2, zesde lid, van de Regeling, is een nieuwe, 'positieve' verklaring verstrekt. Die nieuwe verklaring is in rechte komen vast te staan. Mitsdien bedroeg het gemiddelde belastbare inkomen van belang-hebbende als bedoeld in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet niet meer dan ƒ 41.200 en is zij voor het jaar 2000 verplicht bij het ziekenfonds verzekerd. Aan het voorgaande oordeel doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende zich niet (tijdig) bij het ziekenfonds heeft aangemeld en feitelijk geen rechten aan die verzekering heeft ontleend.
5.5. Belanghebbende stelt voorts, samengevat en in hoofdzaken weergegeven, dat door een stijging van haar inkomen in latere jaren, zij met ingang van 2001 het ziekenfonds weer zal moeten verlaten en zich zal moeten zien te verzekeren bij een particuliere verzekeraar. Daarnaast stelt belanghebbende dat de verplichte ziekenfondsverzekering haar geen enkel financieel voordeel verschaft.
Deze klachten van belanghebbende vat het Hof op als bezwaren tegen de Wet als zodanig. Het Hof is niet bevoegd daarover te oordelen. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
De bezwaren van belanghebbende tegen de Wet behoren dan ook gericht te worden aan het adres van de wetgever.
5.6. Conform het vorenoverwogene zal het Hof het beroep van belanghebbende dan ook ongegrond verklaren. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 19 juni 2002 door mrs. Van Ballegooijen, Den Boer en Faase, in tegenwoordigheid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.